ECLI:NL:RVS:2025:1371

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
202301791/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een transgender vreemdeling en de rechtmatigheid van de plaatsing in detentie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de inbewaringstelling van een transgender vreemdeling onrechtmatig heeft verklaard. De vreemdeling was op 4 maart 2023 in bewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde op 14 maart 2023 dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de plaatsing in Detentiecentrum Rotterdam, waar alleen mannen verblijven, onevenredig bezwarend was voor de vreemdeling. De rechtbank heeft de bewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M. Stoetzer-van Esch.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister bij het aanwijzen van de plaats voor de uitvoering van de bewaring van transgender vreemdelingen nader onderzoek moet doen naar een passende oplossing. De rechtbank had terecht overwogen dat de minister op de hoogte had moeten zijn van de genderidentiteit van de vreemdeling, gezien eerdere documenten waarin zij als vrouw werd aangeduid. De minister had moeten onderzoeken of de plaatsing in Detentiecentrum Rotterdam onevenredig bezwarend was, maar hij had niet voldoende rekening gehouden met de transgenderidentiteit van de vreemdeling.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, met de griffier aanwezig. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 31 maart 2025.

Uitspraak

202301791/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 maart 2023 in zaak nr. NL23.6615 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat in Lent, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is transgender. Zij identificeert zich als vrouw, maar is voor de tenuitvoerlegging van de bewaring geplaatst op een afdeling in Detentiecentrum Rotterdam waar alleen mannen verblijven. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat de minister onvoldoende heeft onderzocht of de inbewaringstelling door de plaatsing in Detentiecentrum Rotterdam onevenredig bezwarend is voor de vreemdeling.
2.       De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij had moeten onderzoeken of de plaatsing van de vreemdeling op een mannenafdeling niet onevenredig bezwarend was. Hij voert aan dat de vreemdeling voorafgaand aan en gedurende de bewaring niet kenbaar heeft gemaakt dat zij een andere genderidentiteit heeft dan die op haar identiteitsdocumenten is vermeld en dat zij zich om die reden niet veilig voelde in het detentiecentrum. Het mag van de vreemdeling verwacht worden dat zij dergelijke omstandigheden naar voren brengt, aldus de minister.
2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1462, moet de minister bij het aanwijzen van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring van transgender vreemdelingen naar een passende oplossing zoeken. Als er aanknopingspunten zijn dat de vreemdeling transgender is, moet de minister daarom nader onderzoek doen naar een passende oplossing.
2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister ervan op de hoogte had kunnen en moeten zijn dat de vreemdeling zich naar de buitenwereld toe presenteert als vrouw. Zij wijst er terecht op dat in het terugkeerbesluit van 19 april 2017 wordt gesproken van transseksualiteit en dat in het proces-verbaal van aanhouding van 3 maart 2023 de vreemdeling wordt beschreven als vrouw. In deze aanknopingspunten had de minister aanleiding moeten zien om te onderzoeken of de plaatsing van de vreemdeling in Detentiecentrum Rotterdam onevenredig bezwarend zou zijn.
2.3.    De grief faalt.
3.       De minister klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de bewaring onrechtmatig is, omdat hij geen onderzoek heeft gedaan naar een passende oplossing voor de vreemdeling. Hij stelt zich terecht op het standpunt dat uit de uitspraak van 23 mei 2022 volgt dat het gegeven dat de genderidentiteit van de vreemdeling niet overeenkomt met het geslacht als vermeld op haar identiteitsdocumenten, op zichzelf niet aan bewaring in de weg staat. Zoals overwogen onder 2.1, heeft de plicht van de minister om bij transgender vreemdelingen onderzoek te doen naar een passende oplossing, betrekking op het aanwijzen van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring.
3.1.    De minister heeft in zijn schriftelijke inlichtingen te kennen gegeven dat de vreemdeling vanaf het begin tot het einde van de bewaring op de Extra Zorg Afdeling (EZA) heeft verbleven, omdat zij transgender is. Hij heeft toegelicht dat op deze afdeling mensen worden geplaatst die psychisch belast zijn of in de luwte geplaatst moeten worden. Volgens de minister is dit een prikkelarme afdeling met een lage bezetting waar het personeel extra is opgeleid om met deze doelgroep om te gaan. Hoewel de minister zich in zijn eerste grief ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet nader hoefde te onderzoeken wat een passende oplossing voor de plaats van inbewaringstelling zou zijn, volgt uit het voorgaande dat hij er bij de plaatsing wel rekening mee heeft gehouden dat de vreemdeling transgender is. Onder deze omstandigheden mocht de minister van de vreemdeling verwachten dat zij zelf naar voren zou brengen dat zij zich ook tijdens de bewaring op de EZA onveilig voelde. Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan.
3.2.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
5.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, omdat zij bezig is zelfstandig terug te keren met de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM). Daarnaast heeft zij psychische klachten en HIV, waarvoor zij tijdens de bewaring geen medicatie heeft gekregen.
5.1.    De minister heeft in de maatregel en ter zitting toegelicht dat de vreemdeling de afspraken bij de IOM niet is nagekomen en dat het traject daarom beëindigd is. Hij heeft hierin daarom terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel op te leggen. Over de gezondheidsklachten van de vreemdeling heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gelijkgesteld aan die in de vrije maatschappij. Tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling is de vreemdeling gevraagd naar haar gezondheid, maar zij kon de naam van de medicijnen die zij gebruikt niet noemen. Zij heeft wel verklaard dat zij een vriendin kon bellen om de medicatie te brengen. Gelet hierop maken de medische omstandigheden in dit geval niet dat de minister tot een andere afweging had moeten komen. Daarbij heeft de minister ter zitting verklaard dat de vreemdeling op 6 maart 2023 de medische dienst in detentie heeft bezocht, maar pas op 8 maart 2023 heeft doorgegeven om welke medicatie het ging, waarna hiermee kon worden gestart. De beroepsgrond faalt.
6.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 maart 2023 in zaak nr. NL23.6615;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025
347-981