202500700/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 januari 2025 in zaak nr. NL25.2209 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2025 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de grieven 1 en 2 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig was met ingang van 24 januari 2025 tot aan de datum waarop zij uitspraak deed. Zij heeft de bewaring van de vreemdeling en haar minderjarige kind daarom met ingang van 27 januari 2025 opgeheven en de vreemdeling een schadevergoeding toegekend van € 400,00 voor vier dagen onrechtmatige bewaring in de gesloten gezinsvoorziening in Zeist (4 x € 100,00).
2.1. De vreemdeling klaagt in grief 3 terecht dat de rechtbank in haar uitspraak voorbij is gegaan aan het feit dat ook haar minderjarige kind een zelfstandige maatregel van bewaring heeft gekregen en dat daartegen apart beroep is ingesteld. Dit beroep is namelijk door de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer NL25.2210. In de uitspraak van de rechtbank is alleen zaaknummer NL25.2209 vermeld, en dat is het beroep van de vreemdeling zelf. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak zowel de vreemdeling als haar minderjarige kind noemt en dus beoogde ook uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de aan de minderjarige opgelegde maatregel, volgt uit het procesverloop en de overwegingen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze minderjarige een eigen maatregel had gekregen en dat daartegen apart beroep was ingesteld. Daardoor heeft de rechtbank ten onrechte alleen aan de vreemdeling en niet ook aan haar minderjarige kind schadevergoeding toegekend over de periode dat de maatregel onrechtmatig is geacht. Alleen al hierom slaagt de grief.
3. Het hoger beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het namens het minderjarige kind ingestelde beroep, geregistreerd onder zaaknummer NL25.2210, in haar uitspraak te noemen. De rechtbank heeft ook ten onrechte nagelaten de minderjarige schadevergoeding toe te kennen. Daar had zij wel recht op (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom alsnog aan de minderjarige toegekend. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling ziet namelijk ambtshalve geen reden om de bewaring van de vreemdeling en haar minderjarige kind vanaf een eerdere datum onrechtmatig te achten. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 januari 2025 in zaak nr. NL25.2209, voor zover daarin de aan de minderjarige, geregistreerd onder V-[…], opgelegde maatregel van bewaring, het daartegen ingestelde beroep en het daaraan toegekende zaaknummer NL25.2210 niet zijn genoemd en voor zover aan het minderjarige kind geen schadevergoeding is toegekend;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. kent aan het minderjarige kind van de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00, over de periode van 22 januari 2025 tot en met 27 januari 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025
644