ECLI:NL:RVS:2025:1331
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 januari 2024 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 16 september 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris op 2 juni 2023 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd en geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde machtiging.
In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De motivering van de rechtbank is overgenomen, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen vragen zijn die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor verdere motivering niet nodig is. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 maart 2025.