ECLI:NL:RVS:2025:1318

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202204809/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor rijinstructrice na veroordelingen voor zedendelicten en verkeersovertredingen

In deze zaak heeft [appellante] op 27 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van rijinstructrice. De aanvraag werd afgewezen door de minister voor Rechtsbescherming op 4 maart 2021, omdat er justitiële gegevens over [appellante] bekend waren in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS), waaronder veroordelingen voor zedendelicten en verkeersovertredingen. Op 17 september 2020 was [appellante] veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving, feitelijke aanranding van de eerbaarheid, mishandeling en bezit en/of verspreiding van kinderpornografie. Daarnaast was zij op 8 januari 2019 veroordeeld voor het overschrijden van de maximumsnelheid. Beide veroordelingen zijn onherroepelijk geworden. De minister handhaafde zijn afwijzing op 28 april 2022, waarbij hij stelde dat de afwijzing niet evident disproportioneel was.

[appellante] ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijzing niet evident disproportioneel was. Zij voerde aan dat er belangrijke factoren niet waren meegewogen, zoals het verlenen van gratie voor haar gevangenisstraf en haar vrijspraak voor bepaalde feiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 augustus 2024 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt had kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel was. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202204809/1/A3
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022 in zaak nr. 21/4379 in het geding tussen:
[appellante],
en
de minister voor Rechtsbescherming, thans de staatssecretaris voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft de minister een aanvraag van [appellante] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.B. Jobse, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P. Stehouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 27 januari 2021 een VOG aangevraagd voor de functie van rijinstructrice. In het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) zijn justitiële gegevens over [appellante] met betrekking tot zedendelicten en verkeersovertredingen bekend. In het JDS is over [appellante] opgenomen dat zij op 17 september 2020 is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving, feitelijke aanranding van de eerbaarheid, mishandeling en bezit en/of verspreiding van kinderpornografie tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Tevens is zij op 8 januari 2019 veroordeeld wegens het overschrijden van de maximumsnelheid tot een geldboete van € 150,00. Beide veroordelingen zijn onherroepelijk geworden.
2.       De minister heeft bij besluit van 28 april 2022 onder verwijzing naar het JDS de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG gehandhaafd. De reden daarvoor is dat hij op het standpunt blijft staan dat de afwijzing niet evident disproportioneel is.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. De redenen hiervoor zijn onder andere dat er geen sprake is van een licht vergrijp maar van onder meer een zedendelict, er sprake is van een beperkt tijdsverloop tussen de veroordeling en de aanvraag van de VOG, en de inzet van [appellante] als rijinstructrice niet vereist is voor het behoud en de voortzetting van de rijschool.
Hoger beroep
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. De minister heeft volgens haar enkele belangrijke factoren niet meegewogen, namelijk dat [appellante] gratie is verleend voor de opgelegde gevangenisstraf van 18 maanden en dat zij is vrijgesproken voor bepaalde feiten die haar ten laste zijn gelegd.
5.       Verder betoogt [appellante] dat de reclassering heeft geconcludeerd dat de zedencomponent van het feit waarvoor [appellante] is veroordeeld zag op een ander motief, dat het feit waarvoor [appellante] is veroordeeld zich op de werkvloer geenszins kan herhalen, dat de unieke omstandigheden van het geval meegenomen moeten worden in een oordeel over het al dan niet afgeven van een VOG en dat ten onrechte niet is afgeweken van de beleidsregels op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is.
7.       Het betoog van [appellante] dat te zwaar getild is aan haar veroordeling omdat haar gratie is verleend voor de opgelegde gevangenisstraf, volgt de Afdeling niet. Het verlenen van gratie ziet niet op de strafwaardigheid van de gepleegde feiten, slechts op de uitvoering van de daarvoor opgelegde strafmaat. Het doet niet af aan de veroordeling op zichzelf. Bij het verlenen van gratie worden belangen betrokken die spelen bij de uitvoering van de opgelegde straf, namelijk de belangen die verbonden zijn met het daadwerkelijk uitzitten van de opgelegde gevangenisstraf. Dat is iets anders dan onvoorwaardelijke vrijspraak.
8.       De gronden die [appellante] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn (zo goed als) een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7. tot en met 9. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
10.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
314-1121