202207492/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2022 in zaak nr. 21/725 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het college door middel van een last onder bestuursdwang de fiets van [appellant] verwijderd van de locatie Regulierdwarsstraat in Amsterdam.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Goedhart, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door D.C. Hermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Het college heeft op grond van artikel 4.27, vierde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) de fiets van [appellant] verwijderd uit de Regulierdwarsstraat in Amsterdam en ondergebracht bij het gemeentelijk Fietsdepot. De fiets stond niet geparkeerd in een daarvoor bestemde voorziening, maar op de stoep en vastgemaakt aan een paal. Het gebied waarin de fiets stond is op grond van de APV door het college aangewezen als gebied waar dit niet is toegestaan.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] op overmacht bij het stallen van zijn fiets niet slaagt. Nergens uit blijkt dat sprake was van een piekmoment en onvoldoende stallingsmogelijkheid. Ook het betoog over een zorgvuldigheidsgebrek slaagt niet. [appellant] heeft zijn stellingen daarover onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] heeft aangevoerd hij na een periode van lockdown tijdens de coronapandemie behoefte had aan sociaal contact. Dit was geen reden om de fiets niet in een daarvoor bestemde voorziening te plaatsen.
4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het betoog over een motiveringsgebrek evenmin slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat in de bestreden besluitvorming steeds is verwezen naar artikel 4.27, vierde lid, van de APV. Op grond van dit artikellid is het verboden een fiets of een bromfiets in een aangewezen gebied buiten een voor parkeren bestemde voorziening te plaatsen. Daarmee was dus duidelijk waarom de fiets van [appellant] was verwijderd.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de situatie ter plaatse bepalend is voor de vraag of een parkeerverbod van kracht is. Als uitgangspunt dient dat elke verkeersdeelnemer zich ervan moet vergewissen wat de op die plek geldende verkeersregels zijn en dat - voor zover dat niet direct duidelijk is - hij nader moet bekijken wat is aangegeven op een zich ter plaatse bevindend verkeersbord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] zijn fiets in overtreding heeft geparkeerd. [appellant] had dit moeten weten en betwist dat ook niet meer. Het was aan [appellant] om de parkeersituatie ter plaatse nader te controleren, voor zover deze voor hem niet direct duidelijk was. Er staan in het betreffende gebied ook meerdere borden waaruit een parkeerverbod voor fietsen volgt. De rechtbank stelt vast dat uit de kaart behorende bij het juiste Aanwijzingsbesluit Rode Loper ook blijkt dat op de betreffende locatie verkeersborden staan waaruit een parkeerverbod voor fietsen blijkt.
Dat in de beslissing op bezwaar niet is verwezen naar het aanwijzingsbesluit over de locatie waar de fiets zich destijds bevond, doet niet af aan de eigen onderzoeksplicht van [appellant] naar de situatie ter plaatse. Bovendien heeft het college terecht verwezen naar artikel 4.27, vierde lid, van de APV.
Het hoger beroep en beoordeling
5. [appellant] is het hier niet mee eens. Hij stelt dat het besluit wel onrechtmatig is en hij beroept zich nogmaals op overmacht. Er was volgens hem wel een piekmoment met onvoldoende stallingsmogelijkheden. [appellant] wijst ook op het Aanwijzingsbesluit Rode Loper en betoogt dat daarin juist staat dat er een tekort kan zijn aan stallingsmogelijkheden op piekmomenten.
Verder betoogt [appellant] dat aan de beslissing op bezwaar wel een motiveringsgebrek kleeft. Weliswaar wordt in de besluitvorming verwezen naar artikel 4:27, derde en vierde lid, van de APV, maar daarin staat alleen dat het college gebieden kan aanwijzen waarin fietsen alleen in de daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd en dat het alsdan verboden is om buiten die voorziening te parkeren. Dat is volgens hem niet duidelijk genoeg. Ook heeft het college in haar beslissing op bezwaar naar een verkeerd Aanwijzingsbesluit verwezen. Dit maakt volgens [appellant] de beslissing op bezwaar naast dat deze onvoldoende gemotiveerd is ook nog eens tegenstrijdig.
6. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.2., 4.2., en 4.4. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
7. Op de zitting heeft het college toegelicht dat er in de directe omgeving van de Regulierdwarsstraat verschillende mogelijkheden waren om de fiets legaal te parkeren. Dit heeft [appellant] niet betwist en hij heeft verder ook niet toegelicht waarom hij zijn fiets daar niet had kunnen parkeren. Daarom gaat zijn beroep op overmacht evident niet op.
8. Verder staat vast dat het college met het Aanwijzingsbesluit Rode Loper het gebied waar de fiets van [appellant] stond geparkeerd heeft aangewezen als gebied zoals bedoeld in artikel 4:27, derde lid, van de APV. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is in de beslissing op bezwaar niet naar dit aanwijzingsbesluit verwezen, maar naar het Aanwijzingsbesluit fiets-en brommerparkeren Rembrandtplein en omgeving. Het college heeft hierover op de zitting nader toegelicht dat de Regulierdwarsstraat in Amsterdam is verdeeld over twee gebieden waarop deze twee aanwijzingsbesluiten aansluitend van toepassing zijn. Deze straat is lang en daardoor is er helaas een fout gemaakt. Volgens het college gaat het hier om een kennelijke verschrijving.
9. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat op de kaart behorende bij het Aanwijzingsbesluit Rode Loper is aangegeven dat op de betreffende locatie verkeersborden staan waaruit een parkeerverbod voor fietsen volgt. [appellant] betwist ook niet (langer) dat deze verkeersborden daar inderdaad stonden. [appellant] had voordat hij zijn fiets parkeerde zelf ter plekke onderzoek moeten doen naar de parkeersituatie en vervolgens de verkeersborden op de betreffende locatie in het belang van de rechtszekerheid en de verkeersveiligheid moeten opvolgen. Dit heeft [appellant] nagelaten.
10. Gelet op wat hiervoor in 9 is overwogen, had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij zijn fiets daar niet mocht parkeren. In de beslissing op bezwaar wordt verwezen naar artikel 4:27, vierde lid, van de APV, zodat het voor [appellant] ook duidelijk was waarom zijn fiets was verwijderd. Daarmee moet het voor [appellant], gelet op de situatie ter plekke en wat in 8 is overwogen, ook duidelijk zijn geweest dat op grond van artikel 4:27, derde lid, van de APV voor die plek ook een aanwijzingsbesluit gold met dezelfde strekking als waarnaar in de beslissing op bezwaar werd verwezen. De rechtbank heeft het vermelden van het verkeerde aanwijzingsbesluit in de beslissing op bezwaar dan ook terecht als een verschrijving aangemerkt en hierin, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet bevestigd worden. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Overschrijding van de redelijke termijn
12. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aan de Afdeling om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in bezwaar en in beroep.
13. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 14. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. Bij de berekening wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat het college het bezwaarschrift op 13 oktober 2020 heeft ontvangen. Met de uitspraak van heden heeft de totale procedure afgerond vier jaar en bijna zes maanden geduurd. Dat betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn van bijna zes maanden. [appellant] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 500,00.
16. De Afdeling moet beoordelen in welke mate het overschrijden van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan het college, aan de rechtbank en aan de Afdeling. Het college heeft op 2 februari 2021 op het bezwaar beslist. Dat is afgerond vier maanden. Dat is binnen de termijn van zes maanden. Het beroepschrift is op 4 februari 2021 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft op 11 november 2022 uitspraak gedaan. Dat is afgerond een jaar en tien maanden. Dat betekent een overschrijding van de termijn van vier maanden. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 23 december 2022 ontvangen. Tot de uitspraak van heden zijn twee jaar en vier maanden verstreken. Dat is eveneens een overschrijding van vier maanden. Daarom moet de overschrijding van de redelijke termijn van de totale procedure in gelijke delen aan zowel de rechtbank als de Afdeling worden toegerekend.
17. De Staat der Nederlanden zal ook de proceskosten moeten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 250,00 te betalen;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 250,00 te betalen;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van zijn verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van zijn verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
314-1106
Bijlage
Algemene Plaatselijke Verordening APV ter beperking van het (brom)fietsparkeren in de openbare ruimte in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van hinder, gemeente Amsterdam.
Artikel 4.27 Parkeren van fietsen en bromfietsen
1. Het is verboden een fiets, bromfiets of gehandicaptenvoertuig te parkeren als daardoor:
a. op de weg de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;
b. de veiligheid of de doorstroming van of het uitzicht voor het verkeer wordt belemmerd;
c. schade ontstaat of
d. voor een bewoner of gebruiker van het gebouw waartegen of waarvoor de fiets, bromfiets of het gehandicaptenvoertuig staat geparkeerd, de doorgang of het uitzicht wordt belemmerd.
2. Het is verboden:
a. een fiets of bromfiets te parkeren in door het college daarvoor aangewezen gebieden, langer dan een door het college te bepalen periode;
b. fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijke verwaarloosde toestand verkeren, op of aan de weg te laten staan.
3. Het college kan in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van hinder een gebied aanwijzen waarin fietsen of bromfietsen uitsluitend in een daarvoor bestemde voorziening mogen worden geparkeerd.
4. Het is verboden een fiets of een bromfiets in een gebied als bedoeld in het derde lid buiten een voor parkeren bestemde voorziening te plaatsen.
Aanwijzingsbesluit Rode Loper
Uitvoering van een gebiedsaanwijzing op grond van art. 4.27 lid 3 Algemene Plaatselijke verordening APV ter beperking van het (brom)fietsparkeren in de openbare ruimte in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van hinder, gemeente Amsterdam
Het College van burgemeester en wethouders:
BESLUIT
1. In te stemmen met het op basis van APV artikel 4.27 lid 3 aanwijzen van het in stadsdeel Centrum gelegen gedeelte van de Rode Loper als gebied waar (brom-)fietsen uitsluitend in de daarvoor bestemde voorzieningen mogen parkeren.
2. Te bepalen dat het verbod om fietsen en bromfietsen buiten de daarvoor bestemde voorzieningen dagelijks en 24 uur per dag van kracht is.
3. Te bepalen dat het onder het bovengenoemde gebied wordt verstaan het gebied dat begrensd wordt als aangegeven op de bij dit besluit behorende kaart.
"Aanwijzingsbesluit fiets-en brommerparkeren Rembrandtplein en omgeving op grond van art. 4.27 lid 3 APV"
Het besluit "Aanwijzingsbesluit fiets-en brommerparkeren Rembrandtplein en omgeving" (Gem. bld. Nr 64446 van 14 april 2017) te wijzigen:
• door onder punt 2
o in te voegen na Bakkerstraat "Reguliersbreesteeg, Halve Maansteeg, Schapensteeg, Korte Regulierdwarsstraat, Herengracht oneven zijde tussen huisnummers 543 en 569":
o te schrappen "voor een onafgebroken periode van maximaal 14 dagen"’
• door punt 3 te laten vervallen en punt 4 en 5 te hernummeren tot punt 3 en 4.
• door onder punt 4: de bij het besluit behorende kaart in te trekken en het gebied Rembrandplein en omgeving zoals verbeeld op kaart 1 aan te wijzen als gebied waar fietsen en bromfietsen uitsluitend geplaatst mogen worden in de voor die categorie bestemde parkeervoorzieningen.
•