202304540/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2023 in zaak nr. 20/3193 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij verkeersbesluit van 5 november 2019 heeft het college besloten tot onder meer sanering van de noordelijke aansluiting van het kruispunt Rustvenseweg op de provinciale weg N324. Deze noordelijke aansluiting is de Molenstraat in Reek.
Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2020 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 maart 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.V. Janssens, vergezeld door ir. T.J.A. van Helvert en S.J.E. van Schijndel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft besloten tot gedeeltelijke herinrichting van de N324 in het kader van de verkeersveiligheid. Daarvoor zijn kruispunten, aansluitende wegen en erfontsluitingen buiten de bebouwde kom direct op de N324 zoveel mogelijk gesaneerd.
2. [appellante] exploiteert een landbouwmechanisatiebedrijf dat zich bezig houdt met het onderhoud en de in- en verkoop van (grote) landbouwmachines- en werktuigen en de verhuur van loodsen. Het bedrijf is gevestigd aan de [locatie] in [plaats]. Door het verkeersbesluit is de aansluiting van de Molenstraat op de N324 afgesloten. [appellante] stelt hiervan nadelige gevolgen voor haar bedrijfsvoering te ondervinden, onder andere omdat zij de landbouwmachines- en voertuigen via de N324 transporteert en zij nu een omweg door het dorp moet maken om de N324 te bereiken.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge heeft. Het college heeft volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat de belangen die met het verkeersbesluit zijn gediend groot zijn, en dat het belang van [appellante] niet op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist omdat het bedrijf via een acceptabele omweg bereikbaar blijft. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij in het verleden een recht heeft verworven op een directe ontsluiting op de N324 waarmee het college bij de besluitvorming rekening moest houden. Ook heeft zij niet onderbouwd dat haar situatie gelijk is aan die van andere bedrijven die wel een aansluiting op de N324 hebben, aldus de rechtbank.
4. Omdat het college het besluit van 30 september 2020 in eerste instantie onvoldoende had gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In de aanvullende motivering van het college heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat het college te weinig gewicht heeft toegekend aan het belang van het familiebedrijf om de bedrijfsvoering op dezelfde wijze te kunnen uitoefenen als voor de reconstructie van de N324. Het wegvallen van een goede aansluiting op de N324 heeft de ontwikkeling van het bedrijf stopgezet en bemoeilijkt de toekomstige bedrijfsplannen. Na het wegvallen van die aansluiting zijn de omzet van het bedrijf en de waarde van het bedrijfsperceel ernstig gedaald. De handel viel voor een groot deel weg omdat de machines en werktuigen niet meer getransporteerd konden worden, de zoon en beoogd opvolger van [bestuurder] moest noodgedwongen worden gedetacheerd omdat er niet voldoende werkzaamheden binnen het bedrijf waren, en buitenlandse impulskopers bleven weg. Dit klemt des temeer omdat in het verleden afspraken zijn gemaakt tussen de provincie en de vader van [bestuurder] waaruit volgt dat een goede ontsluiting van het bedrijf op de N324 gehandhaafd zal blijven, aldus [appellante].
[appellante] betoogt verder dat de omrijdroute niet acceptabel is, omdat deze 2,5 km bedraagt en voor onacceptabele overlast voor de buurt zorgt. Het lange en zware transport van landbouwmachines- en werktuigen moet nu via het dorp plaatsvinden om de N324 te bereiken, wat zorgt voor verkeersonveilige situaties voor bewoners en recreanten. De door het college gecreëerde keerlus in de nabijheid van het bedrijf en de verharding op het terrein van [appellante] functioneert niet en is geen oplossing voor de als gevolg van het verkeersbesluit ontstane problemen, aldus [appellante]. Een oplossing is volgens haar het aanleggen van een rechtstreekse aansluiting op de N324 vanaf haar terrein of het aanleggen van een parallelweg, zoals in het verleden beloofd door de provincie, met een ontsluiting op de N324 via een bestaande rotonde. [appellante] doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat een bedrijf aan de overkant van de N324 wel een directe aansluiting op de N324 heeft gekregen.
5.1. De Afdeling oordeelt als volgt.
5.2. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
5.3. Het college heeft uiteengezet dat het doel van de reconstructie van de N324 was om deze weg veilig in te richten volgens de richtlijnen Duurzaam Veilig van de CROW, het kennisplatform voor verkeer en vervoer. De N324 is een gebiedsontsluitingsweg met doorstroomfunctie waar 80 km/uur wordt gereden, met inmiddels een verkeersintensiteit van 14.000 voertuigen per dag. Volgens de CROW-richtlijnen levert iedere aansluiting op deze weg, gezien de functie van de weg en de snelheid en de drukte van het verkeer, een potentieel gevaarlijke situatie op. Het college heeft daarom de rotondes en een aantal zijwegen met een belangrijke lokale functie aangepast en zijwegen met een minder belangrijke lokale functie afgesloten. De Molenstraat behoort tot die laatste categorie. Door de afsluiting van de Molenstraat is één richting uit de kruising gehaald, waardoor fietsers en voetgangers niet langer met verkeer uit vier richtingen rekening hoeven te houden. Ook voor het gemotoriseerd verkeer is de situatie veel overzichtelijker geworden, aldus het college.
[appellante] heeft het oordeel van de rechtbank dat het college hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd dat het verkeersbesluit in het belang is van het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers en het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994, niet betwist. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] toegelicht dat zij het met name niet eens is met de uitkomst van de belangenafweging. Zij heeft benadrukt dat zij, gezien de afspraken met de provincie uit het verleden, recht heeft op een goede ontsluiting op de N324.
5.4. [appellante] heeft een koopakte van 6 november 1980 overgelegd tussen de ouders van [bestuurder] en het Rijk waarin staat: "De veranderingen, welke de toestand ter plaatse door de uitvoering van de reconstructiewerken zal ondergaan, brengen in de bestaande rechten van uitweg en het hebben van daartoe dienende werken in zoverre wijziging dat, nadat de aan de noordzijde van de onderhavige rijksweg, door het Rijk over een lengte van ongeveer 20 meter aan te leggen verbindingsweg naar de Molenstraat is gereedgekomen, de hiervoor bedoelde, in kilometer 16,833 (oud kilometer 27,315) gelegen uitweg geheel komt te vervallen en het uitwegen, hetwelk tot op heden via meergenoemde uitweg naar de noordelijke hoofdrijbaan van de rijksweg plaats vond, in de toekomst uitsluitend zal geschieden van- en naar die verbindingsweg in ongeveer kilometer 16,833." [appellante] heeft verder een koopakte van 3 november 1988 tussen de provincie en de vader van [bestuurder] overgelegd, waarin als voorwaarde is opgenomen: "In het kader van het uit te voeren werk zal de bestaande uitweg op de parallelweg gehandhaafd worden".
Op de zitting bij de Afdeling is aan de hand van kaarten uit 1950, 1980, 1990 en 2022 bekeken hoe de situatie ter plaatse van het bedrijf is veranderd. De Afdeling begrijpt dat het bedrijf in 1980 nog direct op de N324 aansloot. In 1990 werd het bedrijf ontsloten via een (parallel)weg naast de N324, die door middel van twee weggetjes aansloot op de Molenstraat, en via die straat op de N324. Volgens [appellante] kon het bedrijf geen gebruikmaken van die weggetjes naar de Molenstraat, omdat ze te smal en te bochtig waren. [appellante] heeft toen zelf vanaf het bedrijf een rechtstreekse uitweg naar de Molenstraat aangelegd. In de meest recente situatie bestaat ter hoogte van de Molenstraat alleen nog een fietsaansluiting op de N324.
De Afdeling is van oordeel dat uit de kaarten blijkt dat uitvoering is gegeven aan de koopaktes, in die zin dat het bedrijf in ieder geval in 1990 door de provincie via een parallelweg is aangesloten op de Molenstraat, die toen nog een aansluiting had op de N324. Dat het bedrijf, naar [appellante] stelt, geen gebruik kon maken van de aansluiting op de Molenstraat, had het destijds kunnen melden bij de provincie. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat uit de aktes, die zijn gesloten met de vader van [bestuurder] die als landbouwer wordt aangeduid, niet kan worden afgeleid dat [appellante] een eeuwigdurend recht heeft verkregen op een aansluiting via de Molenstraat op de N324 of op een directe aansluiting op de N324. De situatie ter plaatse is sinds het afsluiten van de koopaktes ook gewijzigd. Niet alleen is de N324, zoals hiervoor is overwogen, veel drukker geworden, ook is het bedrijf groter geworden en van aard veranderd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bij de besluitvorming geen rekening hoefde te houden met de koopaktes.
5.5. Dat neemt niet weg dat het college de huidige belangen van [appellante] wel moest meewegen bij de besluitvorming. Het college heeft uiteengezet dat aan het belang van [appellante] bij het handhaven van de aansluiting van de Molenstraat op de N324 minder gewicht toekomt dan aan de belangen die met het verkeersbesluit zijn gediend, omdat het bedrijf via een acceptabele omrijdroute via de Molenstraat, de Schaijksestraat en de N277 bereikbaar blijft. Volgens het college is de omrijdroute acceptabel, omdat het om 2,5 minuut extra reistijd gaat en de gemeente heeft bevestigd dat deze omrijdroute veilig is. Het college heeft verder diverse gesprekken met [bestuurder] gevoerd over de bereikbaarheid van het bedrijf, waarbij ook een verkeerskundige is betrokken, wat onder meer heeft geleid tot het verharden van een deel van de gemeentelijke weg bij het bedrijf, waardoor grote voertuigen de draaicirkel beter kunnen maken, en een keerlus in de buurt van het bedrijf. Als deze keerlus niet meer voldoet, is het college bereid deze in overleg met [appellante] aan te passen. De omrijdroute is volgens het college ook bruikbaar voor grote voertuigen en zwaar verkeer. Het college heeft dat onderbouwd met een zogenoemde bochtstraalsimulatie van de bocht Molenstraat-Schaijksestraat.
Ook heeft het college verschillende door [appellante] aangedragen alternatieven bekeken, om een rechtstreekse uitweg te maken vanaf het bedrijf naar de N324 of de aansluiting van de N324 op de Molenstraat te heropenen met een fysieke blokkade verder in de straat om sluipverkeer tegen te gaan. Volgens het college zijn die alternatieven minder veilig dan de omrijdroute, omdat het verkeer op de N324 dan toch weer te maken krijgt met verkeer vanuit een zijweg. Verder heeft het college de mogelijkheid van een parallelweg langs de N324, in oostelijke of westelijke richting, die aansluit op een bestaande rotonde onderzocht. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat voor het aanleggen van een parallelweg bij het bedrijf van [appellante] niet alleen het fietspad moet worden verbreed en bomen moeten worden gekapt, maar ook de rotonde moet worden gereconstrueerd. Dat heeft een grote impact op de omgeving en geniet daarom geen bestuurlijk draagvlak. Bij de reconstructie van de N324 zijn daarom geen parallelwegen aangelegd, aldus het college.
Ten slotte heeft het college gewezen op de mogelijkheid een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen voor eventuele schade die [appellante] lijdt als gevolg van het verkeersbesluit.
5.6. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college hiermee inzichtelijk heeft gemaakt dat de belangen van [appellante] bij de besluitvorming zijn betrokken en dat de uitkomst van de belangenafweging niet onevenredig is in verhouding tot de met het verkeersbesluit te dienen doelen. Zoals hiervoor onder het toetsingskader is weergegeven, heeft een bestuursorgaan beleidsruimte bij de belangenafweging en gaat de bestuursrechter niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. Dit brengt mee dat het college de aangedragen alternatieven weliswaar moet onderzoeken, maar dat het bestaan van alternatieven niet per se betekent dat de keuze die het college heeft gemaakt de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Daarvan is alleen sprake als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de aangedragen alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft zich in dit geval op het standpunt mogen stellen dat de door [appellante] aangedragen alternatieven niet in overeenstemming zijn met de richtlijnen van Duurzaam Veilig dan wel een te grote impact op de omgeving hebben, terwijl [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omrijdroute onveilig of onbruikbaar is. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellante] de afgelopen tien jaar geen voertuigen heeft getransporteerd die te groot waren voor de omrijdroute. Op de zitting heeft zij weliswaar gesteld dat in de toekomst wel te willen doen, maar daar hoefde het college bij de besluitvorming geen rekening mee te houden. Mocht zich in de toekomst de situatie voordoen dat exceptioneel transport geen gebruik kan maken van de omrijdroute, dan kan [appellante] in overleg met het college om maatwerk vragen, zo is namens het college op de zitting van de Afdeling verklaard.
Het betoog dat de omrijdroute onveilig is omdat deze door het dorp Reek en langs een tweetal scholen voert, volgt de Afdeling niet. Op de zitting van de Afdeling zijn de beschikbare omrijdroutes bekeken en heeft [appellante] erkend dat de omrijdroute via de Schaijkseweg en de N277, gelet op de beschikbare wegbreedtes, meer voor de hand ligt dan een route door het dorp via de Monseigneur Borretstraat. Het college is bij het bestreden besluit dan ook terecht van deze omrijdroute uitgegaan.
Op de zitting heeft [appellante] verder verklaard dat zij inmiddels een verzoek om nadeelcompensatie heeft ingediend bij het college. De schade die zij stelt te lijden als gevolg van het verkeersbesluit kan in die procedure worden beoordeeld.
5.7. De Afdeling is ten slotte met de rechtbank van oordeel dat het college genoegzaam heeft toegelicht dat per perceel, in samenspraak met een verkeerskundige, maatwerk is geleverd. Dat een bedrijf aan de overkant van de N324 wel een rechtstreekse uitweg op de N324 heeft en [appellante] niet, is het gevolg van dit maatwerk. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep en op de zitting bij de Afdeling nogmaals uiteengezet dat de verkeerssituatie bij beide bedrijven verschilt. Daarbij heeft het college toegelicht dat het andere bedrijf chalets vervoert en alleen in uitzonderlijke gevallen en gedurende specifieke tijdstippen waarop het wegverkeer op de N324 minder druk is, gebruik mag maken van de uitweg, als de chalets niet via een andere route vervoerd kunnen worden. Buiten die specifieke tijdvakken is de aansluiting van dat bedrijf op de N324 door middel van paaltjes afgesloten. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding aan die uiteenzetting te twijfelen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door het bedrijf van [appellante] niet rechtstreeks aan te sluiten op de N324.
5.8. De betogen slagen niet.
Eindoordeel
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2023 in zaak nr. 20/3193, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
611