202307364/1/R1.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2023 in zaak nr. 23/1129 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor een uitbouw aan de achterzijde van het gebouw aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 januari 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Schoorl, advocaat in Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. Op 2 februari 2015 is aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor funderingsherstel aan het gebouw, inclusief uitbouw, op het perceel. Bij uitvoering van de werkzaamheden aan de fundering is de uitbouw verwijderd. [appellant] heeft in 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor een uitbouw van drie bouwlagen en drie dakterrassen. Deze vergunning is door het college geweigerd. Dat besluit is uiteindelijk in hoger beroep in stand gebleven (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:372). [appellant] heeft op 20 februari 2021 wederom een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van de uitbouw. Het bouwplan volgt volgens de aanvraag de oorspronkelijke uitbouw, zoals die aanwezig was voor de uitvoering van de werkzaamheden aan de fundering. Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college deze omgevingsvergunning ook geweigerd. Deze weigering is in het besluit op bezwaar van 10 januari 2023 in stand gelaten. Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 10 januari 2023 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zoals op de zitting door hem desgevraagd is toegelicht, voert hij aan dat het tegenwerpen van de in artikel 23.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Groot Waterloo" opgenomen tweejaarstermijn onevenredig is. Hij wijst erop dat de vergunde en inmiddels aanwezige fundering al verstening tot gevolg heeft. Hij wijst er verder op dat als hij op de hoogte was geweest van de vergunning voor het pand uit 1892, hij in 2017 een vergunning zou hebben aangevraagd overeenkomstig het vergunde in 1892. Hij wijst er ook op dat het bouwplan ziet op herbouw van de verloren gegane bebouwing en ook de aard en de omvang daarvan overeenstemt met die van de vroegere bebouwing.
3.1. Dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de calamiteitenregeling in het overgangsrecht van het bestemmingsplan en de vergunning van 1892 alsook in de onder 7 en 10 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
374