ECLI:NL:RVS:2025:1288

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202405936/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 5 juli 2024 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dit besluit volgde op de constatering dat op 25 juni 2024 een platgemaakte doos was aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer aan de Maartensdijklaan 170 in Den Haag. De doos was voorzien van een adreslabel met de naam en het adres van de appellant, die niet ontkent dat de doos van hem afkomstig is. De appellant stelt echter dat hij de doos in de papiercontainer heeft gedeponeerd en vermoedt dat deze uit de container is gevallen omdat deze vol was op het moment van aanbieden van zijn afval. Het college heeft de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 199,57, voor rekening van de appellant gesteld.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 februari 2025 heeft het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith en mr. M.H.F. Bucx, zijn standpunt toegelicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat het college op basis van het adreslabel de appellant als overtreder mag aanmerken, tenzij de appellant voldoende twijfel kan zaaien over deze aanname. De appellant heeft echter niet overtuigend aangetoond dat de doos daadwerkelijk uit de papiercontainer is gevallen. De enkele stelling dat de doos in de container is gegooid en het vermoeden dat deze is gevallen, zijn onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De Afdeling concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202405936/1/R4.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2024 heeft het college zijn beslissing om op 25 juni 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 29 augustus 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith en mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 25 juni 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Maartensdijklaan 170 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de doos in de papiercontainer heeft gedaan. Hij stelt dat hij en zijn vrouw die dag twee zakken papierafval in de papiercontainer hebben weggegooid waarvan alleen deze ene doos naast de papiercontainer is aangetroffen. Hij vermoedt dat de doos uit de papiercontainer is gevallen, omdat de papiercontainer vol was toen hij zijn afval weggooide. Hij stelt verder dat hij en zijn vrouw hun afval altijd gescheiden aanbieden. Hij is het er verder niet mee eens dat hij een boete moet betalen.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college hem als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
Met de enkele stelling dat hij de doos in de papiercontainer heeft gegooid en het vermoeden dat de doos uit de papiercontainer is gevallen, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat hij de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten, te ontkrachten. [appellant] heeft met het opperen van de mogelijkheid dat de doos uit de papiercontainer kan zijn gevallen omdat de papiercontainer vol zat, niet aannemelijk gemaakt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. De omstandigheid dat [appellant] en zijn vrouw, zoals hij stelt, die dag twee zakken vol met papier hebben weggegooid maar alleen deze doos naast de papiercontainer is gevonden, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft verder in het verweerschrift gesteld dat als de doos op juiste wijze volledig in de papiercontainer is gedaan, het niet mogelijk is dat deze op een of andere manier buiten de papiercontainer terecht komt. De omstandigheid dat [appellant] en zijn vrouw, naar hij stelt, hun afval altijd gescheiden aanbieden, betekent ook niet dat hij niet degene kan zijn geweest die de doos in dit geval om een bepaalde reden naast de papiercontainer heeft neergelegd. Het bedrag van € 199,57 dat het college voor zijn rekening heeft gebracht, is verder ook geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht behoren die kosten in beginsel voor rekening van de overtreder te komen.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
947