202403558/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2024 in zaak nr. 23/7971 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2023 heeft het CBR de ongeldigheid van het rijbewijs van [appellant] in stand gelaten.
Bij besluit van 14 november 2023 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 februari 2025, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft bij besluit van 16 september 2021 bepaald dat [appellant] een medisch onderzoek moet laten doen en dat zijn rijbewijs daarom tijdelijk wordt geschorst. De aanleiding hiervoor was een mededeling door de politie over het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een auto. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Omdat [appellant] de opleggingskosten voor het onderzoek niet heeft betaald, heeft het CBR zijn rijbewijs op 11 november 2021 ongeldig verklaard. Het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit is kennelijk ongegrond verklaard, omdat een tegemoetkoming aan het bezwaar evident in strijd is met een wettelijk voorschrift.
2. Per brief van 13 juni 2023 heeft het CBR [appellant] een verwijzing gestuurd voor onderzoek door een psychiater. De psychiater heeft op 26 september 2023 het verslag van bevindingen aan het CBR gestuurd. Dit verslag vormde voor het CBR de aanleiding om de ongeldigheid van het rijbewijs van [appellant] in stand te laten. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] is hier daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellant] identificeert zich als inheemse Ur-Fries. Onder verwijzing naar het verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen (ILO 169 Verdrag; hierna: het verdrag) stelt hij dat tegen hem geen dwang mag worden toegepast en niet over hem mag worden beschikt. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit miskent en ook miskent dat de in de wet opgenomen artikelen van het bindende verdrag moeten beschermen tegen willekeur en het ontnemen van het recht van inheemse mensen. Verder stelt hij dat de waarnemingen van de politie niet betrouwbaar zijn. Ook stelt [appellant] dat de rechtbank miskent dat het CBR een incompetente keuringspsychiater heeft ingezet, die ten koste en op kosten van [appellant] onjuist keuringswerk heeft verricht.
3.1. In wat [appellant] aanvoert in hoger beroep, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht van belang geacht dat, hoewel [appellant] hiertoe wel in staat was, hij geen medische gegevens heeft overgelegd. Dat [appellant] hiertoe wel in staat was, maar alleen niet bereid, blijkt uit het feit dat hij de desbetreffende medische gegevens later bij een latere keuring door een andere psychiater wel heeft verstrekt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
284-972