ECLI:NL:RVS:2025:1285

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202300727/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot plaatsing verkeersbord E4 en handhaving parkeeroverlast in Albrandswaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om het plaatsen van verkeersbord E4 bij de ingang van zijn hofje in Albrandswaard werd afgewezen. [appellant] woont in het hofje Ghijseland en heeft veel hinder van foutief geparkeerde voertuigen. Het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard heeft op 1 december 2020 zijn verzoek om het plaatsen van het verkeersbord en handhaving van parkeeroverlast afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 december 2022 het beroep van [appellant] deels ongegrond verklaard en deels gegrond, waarbij de weigering om handhavend op te treden werd vernietigd. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hinder van foutief geparkeerde voertuigen in het hofje kleiner is dan de hinder die de plaatsing van het verkeersbord met zich meebrengt voor de parkeerdruk in de omliggende wijk. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en vernietigt het besluit van het college van 14 februari 2023, waarbij het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond werd verklaard. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de deskundigenkosten van [appellant] en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202300727/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rhoon, gemeente Albrandswaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2022 in zaak nr. 22/263 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om het plaatsen van verkeersbord E4 bij de ingang van het hofje waar hij woont, afgewezen.
Bij afzonderlijk besluit van 1 december 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de parkeeroverlast bij zijn woning eveneens afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2021 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 1 december 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de weigering het verkeersbord E4 te plaatsen, gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden, en het besluit van 10 december 2021 in zoverre vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 14 februari 2023.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) als partij in het geding aangemerkt in verband met de door [appellant] gevorderde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.R. ten Broeke, rechtsbijstandverlener in Leusden, vergezeld door ir. A. Walraad, verkeersdeskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Liefden, vergezeld door ing. L. Torbein, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont in het hofje Ghijseland 139 t/m 163 in Albrandswaard, op [locatie]. Omdat hij veel hinder ondervindt van voertuigen die worden geparkeerd buiten de ingestrate parkeervakken, op de kruismarkering Niet Parkeren, op het trottoir, voor in- en uitritten en voor garages, heeft hij het college verzocht om bij de ingang van het hofje verkeersbord E4 te plaatsen en handhavend op te treden tegen foutief geparkeerde voertuigen. Door het plaatsen van verkeersbord E4 wordt het op grond van artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) verboden om buiten de parkeervakken te parkeren.
Het college heeft op 4 juni 2020 verkeersbord E4 geplaatst aan het begin van het hofje. Volgens [appellant] is dat bord in een periode van enkele maanden zeven keer vernield en uit het zicht gedraaid. Het college heeft aanvankelijk de vernielingen hersteld en het verkeersbord teruggeplaatst, maar heeft het bord ten slotte definitief verwijderd.
2.       Bij de besluiten van 1 december 2020 heeft het college de verzoeken van [appellant] om verkeersbord E4 opnieuw te plaatsen afgewezen, omdat de hinder van voertuigen die buiten de vakken in het hofje zijn geparkeerd kleiner is dan de hinder door toename van de parkeerdruk in de omliggende wijk die van de plaatsing van het verkeersbord het gevolg zou zijn. Volgens het college zorgt het plaatsen van verkeersbord E4 bij het desbetreffende hofje namelijk voor een hogere parkeerdruk elders in de wijk, met het risico dat voertuigen daar op onveilige wijze worden geparkeerd. De buiten de vakken geparkeerde voertuigen in het hofje zorgen volgens het college niet voor hinder of een onveilige situatie. Als [appellant] concreet hinder ondervindt van een voertuig dat zodanig in het hofje is geparkeerd dat hij zijn perceel niet kan verlaten of bereiken, kan hij om handhaving verzoeken wegens parkeren in strijd met het in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) neergelegde algemene verbod om hinder op de weg te veroorzaken, aldus het college.
Bij het besluit van 10 december 2021 heeft het college daaraan toegevoegd dat het op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990 weliswaar verboden is om voor garages en in- en uitritten te parkeren, maar dat het zich - gelet op de hoge parkeerdruk elders in de wijk - genoodzaakt voelt dit te gedogen, omdat bewoners voor hun eigen garages parkeren en dat geen hinder oplevert. Verder is het volgens het college niet mogelijk toepassing te geven aan de wegsleepbevoegdheid ten aanzien van de foutief geparkeerde voertuigen waarvan [appellant] foto’s heeft overgelegd, omdat die overtredingen al zijn beëindigd.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang van het voorkomen van een verhoging van de parkeerdruk in de omliggende wijk een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant], zodat het college heeft kunnen afzien van het plaatsen van verkeersbord E4. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellant] met name overlast ervaart van fout geparkeerde voertuigen op een aantal in de directe nabijheid van zijn woning gelegen plaatsen en niet zozeer van de parkeersituatie in de rest van het hofje. Ook heeft het college van de rechtbank mee mogen wegen geen klachten van andere buurtbewoners of hulpdiensten te hebben ontvangen over de huidige parkeersituatie in het hofje.
4.       Over het handhavingsverzoek heeft de rechtbank overwogen dat het college, los van de wegsleepbevoegdheid, onvoldoende heeft onderzocht of en, zo ja, welke handhavingsinstrumenten hem ter beschikking staan om handhavend op te treden tegen de voor [appellant] hinderlijk geparkeerde voertuigen. De rechtbank heeft het besluit van 10 december 2021 in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
Beoordeling van het hoger beroep
Verkeersbord E4
5.       [appellant] betoogt dat het college zonder verkeersbord E4 niet adequaat kan optreden tegen de veelvuldige overtredingen binnen het hofje, omdat het wegslepen van voertuigen volgens het Besluit wegslepen van voertuigen en de Wegsleepverordening Albrandswaard 2022 alleen kan op parkeergelegenheden die zijn aangeduid met verkeersbord E4. Het plaatsen van dat bord is dus noodzakelijk voor de handhaving. Daarnaast is de weigering om dat bord te plaatsen volgens hem in strijd met de artikelen 10 en 24 van het RVV 1990 en artikel 5 van de Wvw 1994.
Volgens [appellant] is de rechtbank bij de belangenafweging ten onrechte meegegaan in het argument van het college over de hoge parkeerdruk. Het mag niet zo zijn dat het college verkeersonveilige situaties in het hofje toestaat om verkeersonveilige situaties elders te voorkomen. Bovendien heeft het college in een nabijgelegen hofje wel verkeersbord E4 geplaatst. Ook heeft de rechtbank onvoldoende meegewogen dat het college eerder wel verkeersbord E4 in het hofje heeft geplaatst, aldus [appellant].
5.1.    Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan deel uit.
5.2.    Anders dan [appellant] aanvoert, is het voor het handhavend optreden tegen voor hem hinderlijk geparkeerde voertuigen niet vereist dat verkeersbord E4 is geplaatst. Op grond van artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het college de bevoegdheid om een voertuig weg te slepen indien dat noodzakelijk is in verband met a) het belang van de veiligheid op de weg, b) het belang van de vrijheid van het verkeer of c) het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. In artikel 2 van het Besluit wegslepen van voertuigen en artikel 2 van de Wegsleepverordening Albrandswaard zijn wegen en weggedeelten aangewezen waar voertuigen kunnen worden weggesleept in het belang van c) het vrijhouden van weggedeelten en wegen. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, betekent dat niet dat het college, omdat het hofje niet als zodanig is aangewezen, daar geen wegsleepbevoegdheid heeft. Het wegslepen van voertuigen kan daar namelijk wel in het belang van a) de veiligheid op de weg of b) de vrijheid van het verkeer. Dat is ook uitdrukkelijk in de toelichting bij artikel 2 van de verordening vermeld.
De door [appellant] genoemde artikelen 10 en 24, eerste lid, onder b, van het RVV 1990 verbieden het parkeren op het trottoir en voor in- en uitritten. Artikel 5 van de Wvw 1994 behelst een algemeen verbod aan eenieder om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Overtreding van die artikelen verschaft, ook zonder de aanwezigheid van verkeersbord E4 in het hofje, het college de bevoegdheid om handhavend op te treden. Dat heeft het college op de zitting bij de Afdeling bevestigd. Uit die artikelen volgt echter geen verplichting voor het college om verkeersbord E4 te plaatsen. De Afdeling volgt de rechtbank daarom in haar oordeel dat het college bij het al dan niet nemen van een besluit tot plaatsing van verkeersbord E4 beoordelingsruimte toekomt, waarbij het college een belangenafweging moet maken.
5.3.    De Afdeling volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat het college een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemene belang om de, door [appellant] niet betwiste, parkeerdruk in en rond het hofje niet te laten toenemen, dan aan het belang van [appellant] bij de plaatsing van verkeersbord E4. Daarbij heeft de rechtbank van belang mogen achten dat plaatsing van dat bord meebrengt dat er in het gehele hofje minder voertuigen kunnen worden geparkeerd, terwijl [appellant] met name overlast ervaart van foutief geparkeerde voertuigen in een deel van het hofje. Dat blijkt uit het door hem overgelegde rapport van Walraad Verkeersadvisering B.V. van maart 2021, waarin is geconcludeerd dat aan de zuidkant van het parkeerpleintje in het hofje het witte vak op de straatstenen en het gehele achterliggende trottoirgedeelte vrij moet zijn van voertuigen, omdat [appellant] anders zijn drie parkeerplekken niet kan bereiken of verlaten met zijn personenauto (met aanhanger) en bestelbus (met aanhanger).
Zoals hiervoor is overwogen, kan het college ook zonder plaatsing van verkeersbord E4 tegen voor [appellant] hinderlijk geparkeerde voertuigen optreden. In zoverre wordt hij dus niet in zijn belangen geschaad door de weigering verkeersbord E4 te plaatsen. Op de zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat verkeersbord E4 een signaalfunctie en een bewijstechnisch voordeel heeft, omdat een handhaver niet duidelijk hoeft te maken dat een voertuig hinderlijk is geparkeerd buiten het parkeervak. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat dit voordeel voor [appellant] niet opweegt tegen het nadeel dat door de plaatsing van verkeersbord E4 het aantal parkeermogelijkheden in het hofje afneemt, omdat dan ook niet langer op een niet hinderlijke wijze buiten de parkeervakken mag worden geparkeerd.
Dat het college in een ander, gelijksoortig hofje een verkeersbord E4 heeft geplaatst, zoals oorspronkelijk ook bij het hofje van [appellant], maakt deze belangenafweging niet anders en leidt dus niet tot een ander oordeel. Daarbij weegt de Afdeling mee dat het college ter zitting heeft aangegeven dat het bord ook bij het andere hofje geen meerwaarde heeft en dat dit bord ook verwijderd zou kunnen worden.
Het betoog slaagt niet.
Vergoeding deskundigenkosten
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten die hij heeft gemaakt voor deskundige Walraad niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat die kosten volgens de rechtbank zijn gemaakt voor het ongegrond verklaarde beroep tegen de weigering het verkeersbord te plaatsen. Volgens [appellant] heeft (het rapport van) de deskundige ook bijgedragen aan het bewijs dat sprake is van een overtreding, zodat het (ook) om kosten gaat die zijn gemaakt voor het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
6.1.    [appellant] heeft het rapport van Walraad in de bezwaarprocedure ingediend. In dat rapport heeft Walraad inzichtelijk gemaakt dat [appellant] door het parkeergedrag in het hofje wordt gehinderd in zijn mogelijkheden zijn perceel te bereiken en te verlaten. [appellant] stelt dus met juistheid dat de werkzaamheden van de deskundige niet uitsluitend betrekking hadden op het plaatsen van verkeersbord E4, maar ook op de door hem ervaren overlast van foutief geparkeerde voertuigen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Aangezien het rapport al in de bezwaarfase is ingediend, is de rechtbank echter terecht, zij het op onjuiste gronden, tot het oordeel gekomen dat de voor dat rapport gemaakte kosten niet op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden vergoed wegens de rol die het rapport bij de behandeling van het beroep heeft gespeeld. Omdat de rechtbank het besluit van 1 december 2020, waarbij het college het verzoek om handhaving heeft afgewezen niet heeft herroepen, kon de rechtbank de kosten van het deskundigenrapport ook niet op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vergoeden.
Omdat de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek gegrond heeft verklaard, had de rechtbank het college wel moeten veroordelen tot vergoeding van de deskundigenkosten die [appellant] heeft gemaakt voor de werkzaamheden en het tijdsverzuim van Walraad in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank.
In zoverre slaagt het betoog.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de deskundigenkosten die [appellant] heeft gemaakt voor de werkzaamheden en het tijdsverzuim van Walraad in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023
8.       Het besluit van 14 februari 2023 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9.       Bij dat besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek opnieuw ongegrond verklaard. Volgens het college is sprake van een bijzondere omstandigheid, zodat mag worden afgezien van handhavend optreden. Daartoe stelt het college zich wederom op het standpunt dat de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen in de nabijheid van het hofje erg hoog is, zodat de verwachting bestaat dat ook buiten het hofje buiten de parkeervakken zal worden geparkeerd, met verkeersgevaarlijke situaties tot gevolg. Hoewel het college zich ervan bewust is dat parkeren voor de garages verboden is, zal het daarom niet overgaan tot handhaving. Daarbij heeft het college ook in aanmerking genomen dat bewoners voor de eigen garage parkeren, er geen klachten van andere bewoners of hulpdiensten zijn ontvangen en [appellant] geen last heeft van de parkeersituatie in het gehele hofje. Het college zal foutief geparkeerde voertuigen in het hofje daarom niet wegslepen en ook geen lasten onder dwangsom opleggen, aldus dat besluit.
10.     Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat het college inmiddels in een andere door [appellant] aangespannen handhavingsprocedure het standpunt heeft ingenomen dat het wel gebruik zal maken van zijn handhavingsbevoegdheid als voertuigen zodanig hinderlijk geparkeerd zijn dat [appellant] zijn perceel niet kan bereiken of verlaten. Het college is dat vanaf februari 2025 actief aan het controleren in het hofje.
Het college heeft desgevraagd bevestigd dat de parkeersituatie in en rondom het hofje niet is gewijzigd sinds het besluit van 14 februari 2023. Het college is thans van mening dat het eerder ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan de klachten van [appellant], en wenst dat nu wel te doen. Desgevraagd heeft het college beaamd dat het besluit van 14 februari 2023 niet juist is. De Afdeling zal het beroep daartegen alleen al daarom gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
11.     [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.1.  Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. De redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is in beginsel vier jaar, waarvan twee jaar redelijk is voor de behandeling van het hoger beroep. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
11.2.  Het college heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 januari 2021. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn met meer dan twee maanden overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de Afdeling. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot betaling van € 500,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
Eindoordeel
12.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de deskundigenkosten die [appellant] heeft gemaakt voor de werkzaamheden en het tijdsverzuim van Walraad in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. De Afdeling zal het college alsnog veroordelen tot vergoeding van die kosten.
13.     Het beroep tegen het besluit van het college van 14 februari 2023 is gegrond en dat besluit wordt vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college moet bij het nieuwe besluit ook beslissen op het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor het rapport van Walraad.
Het is aan te raden dat het college het nieuwe besluit afstemt met het besluit op bezwaar dat het moet nemen in de andere nog lopende handhavingsprocedure. De Afdeling zal daarom geen toepassing geven aan artikel 8:51a of artikel 8:113, tweede lid, van de Awb.
14.     Het college moet de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt voor het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023 vergoeden. Dat zijn de kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand en de deskundigenkosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het door Walraad bijwonen van de zitting bij de Afdeling.
15.     De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook moet de Staat de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2022 in zaak nr. 22/263, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard te veroordelen tot vergoeding van de deskundigenkosten;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
IV.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard van 14 februari 2023, kenmerk 256420, gegrond;
V.       vernietigt het onder IV vermelde besluit;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.649,32, waarvan € 2.267,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1.381,82 voor de kosten van een deskundige;
VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
611
BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Wegenverkeerswet
Artikel 5
Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Artikel 170
1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
[…]
Artikel 173
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden:
a. de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen;
[…]
Besluit wegslepen van voertuigen
Artikel 2
De soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zijn:
c. parkeergelegenheden, aangeduid door bord E4 van bijlage 1 bij het RVV 1990, waarbij
ofwel op een onderbord wordt aangegeven:
1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd;
2°. de wijze waarop het parkeren dient te geschieden;
3°. de dagen of uren waarop het parkeren is verboden, of
4°. de dagen of uren waarop een beperking als bedoeld in 1° en 2°, geldt,
ofwel op het verkeersbord de aanduiding is aangebracht waarmee wordt aangegeven:
1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd, of
2°. de wijze waarop het parkeren dient te geschieden.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 10
1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
[…]
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
[…]
b. voor een inrit of een uitrit;
[…]
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
Wegsleepverordening Albrandswaard 2022
Artikel 2
Als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c van de wet worden alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Albrandswaard aangewezen voor zover ze behoren tot een van de in artikel 2 van het besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
Toelichting
Zoals hiervoor in het algemene deel van de toelichting is gememoreerd, is de bevoegdheid tot het wegslepen van voertuigen in de wet zelf geregeld. Voor het wegslepen van voertuigen in het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer hoeven geen wegen en weggedeelten te worden aangewezen. Van deze bevoegdheid kan op alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente gebruik worden gemaakt.
Voor het wegslepen van voertuigen in het belang van het vrijhouden van wegen en weggedeelten kunnen op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 173, tweede lid, aanhef en onder c WVW 1994 bij gemeentelijke verordening wegen en weggedeelten worden aangewezen.