202307924/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2023 in zaak nr. 23/1097 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2023 heeft de minister geweigerd te beslissen op het bezwaar dat [appellant] heeft gemaakt tegen een brief van 28 september 2022 omdat dit geen besluit is en hiertegen geen bezwaar open staat.
Bij uitspraak van 24 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 februari 2025, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. van der Veen en mr. M. Karkich, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de minister in een brief van 7 september 2022 - samengevat - verzocht om uitbetaling van de door de rechtbank aan de staat opgelegde verplichting om vergoeding van immateriële schade te betalen vanwege overschrijding van de redelijke termijn en om rechters met een ondeskundige uitstraling buiten functie te stellen.
2. De minister heeft [appellant] bij brief van 28 september 2022 uitgelegd dat niet hij, maar de rechtbank overgaat tot betaling van de schadevergoeding en hem aangeraden zich hiervoor tot de rechtbank te wenden. Verder heeft de minister meegedeeld dat hij niet bevoegd is om rechters te schorsen.
3. De minister heeft [appellant] bij besluit van 24 januari 2023 te kennen gegeven dat hij geen bezwaar kan maken tegen de brief van 28 september 2022, omdat dit geen besluit is. Volgens de minister heeft hij [appellant] alleen geïnformeerd over de gang van zaken.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 28 september 2022, gelet op de aard en de strekking daarvan, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In zijn brief gaat de minister in op de sommatie en het verzoek tot schorsing. Hij legt daarin uit dat wat [appellant] wil niet tot zijn bevoegdheid behoort en hij verschaft hem praktische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank doet de minister in deze brief alleen mededelingen van informatieve aard en heeft de brief daarom geen rechtsgevolg. Omdat de brief van 28 september 2022 geen besluit is, stond daar geen bezwaar en beroep tegen open.
Hoger beroep
5. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft dit oordeel van de rechtbank niet inhoudelijk bestreden.
6. Voor zover het [appellant] gaat om de uitbetaling van de vergoeding van immateriële schade, heeft de minister op de zitting toegezegd ervoor zorg te zullen dragen dat deze uitbetaling alsnog zo snel mogelijk plaats zal vinden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om nog een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of de brief van 28 september 2022 om die reden een besluit is.
7. De Afdeling kan zich verder vinden in het oordeel van de rechtbank dat hierboven onder 4 verkort is weergegeven. Zij voegt daaraan nog toe dat, anders dan [appellant] op zitting heeft betoogd, de minister hier geen doorzendverplichting had op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb. Deze doorzendverplichting geldt namelijk alleen als er sprake is van een bestuursorgaan zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Awb. Maar om welk bestuursorgaan het hier zou gaan, heeft [appellant] op zitting niet duidelijk kunnen maken en van een dergelijk bestuursorgaan is ook niet gebleken.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
735-1146