ECLI:NL:RVS:2025:1257

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202307449/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, met de Amerikaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldig paspoort. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling voldeed aan de materiële voorwaarden voor de vergunning en dat het paspoortvereiste in strijd was met het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat het paspoortvereiste wel degelijk gesteld mocht worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het paspoortvereiste in het algemeen mag stellen, maar dat dit in dit specifieke geval niet evenwichtig was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling, met een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke blijft.

Uitspraak

202307449/1/V2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 7 november 2023, gerectificeerd op 8 november 2023, in zaak nr. NL23.6040 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2023, gerectificeerd op 8 november 2023, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat in 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar door de minister. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Amerikaanse nationaliteit. Van 27 juni 2019 tot 27 juni 2021 was hij voor de bedrijfsuitoefening van een onderneming in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ op grond van artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956 (Trb. 1956, 40; hierna: het Verdrag). Deze bepaling staat in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De vreemdeling heeft op 17 mei 2021 een aanvraag ingediend voor verlenging van die vergunning. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldig paspoort (hierna: het paspoortvereiste). Partijen zijn het erover eens dat de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor het verlenen van de door hem aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag. In hoger beroep gaat het alleen nog om de vraag of de minister aan de vreemdeling het paspoortvereiste mag tegenwerpen en of dat in het geval van de vreemdeling evenwichtig is. Voor de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de beoordeling van de evenwichtigheid, verwijst de Afdeling naar 8.3 van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling voldoet aan de materiële voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening als bedoeld in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag en geoordeeld dat deze bepaling rechtstreeks werkende normen bevat waaraan de vreemdeling een verblijfsrecht kan ontlenen. Het algemeen stellen van het paspoortvereiste als vereiste voor rechtmatig verblijf is in strijd met het Verdrag, omdat het neerkomt op een beperking van de rechten van de vreemdeling die rechtstreeks uit het verdrag voortvloeien.
Het hoger beroep van de minister
3.       In de eerste grief betoogt de minister primair dat, hoewel artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag rechtstreekse werking heeft, er nog wel bevestiging nodig is van een van de partijen over het betreden en verblijven van een vreemdeling ten einde van bedrijfsuitoefening. Hij wijst erop dat, ook als een vreemdeling aan de inhoudelijke vereisten van deze bepaling van het Verdrag voldoet, hij nog aanvullende vereisten mag stellen voor verblijf en toelating in nationale wetgeving. De minister betoogt dat, anders dan de voormalige Afdeling rechtspraak heeft overwogen in de uitspraken van 14 december 1978, ECLI:NL:RVS:1978:AM4371, en 29 januari 1979, ECLI:NL:RVS:1979:AM4518, de zinssnede "met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen" uit artikel II, eerste lid, aanhef en onder c, ook van toepassing is op de bepalingen onder a en b. Hij wijst daarbij ook op de Engelstalige versie van het Verdrag waarin het zinsdeel "subject to the laws relating to the entry and sojourn of aliens" is opgenomen op die plaats.
3.1.    Subsidiair betoogt de minister dat hij aanvullende vereisten op grond van artikel II, vierde lid, van het Verdrag mag stellen om bijvoorbeeld de openbare orde te kunnen handhaven. De minister betoogt dat het paspoortvereiste uit artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een vereiste is om de openbare orde te kunnen handhaven. Hij benadrukt dat het paspoortvereiste niet alleen ter verificatie van de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling dient, maar ook het belang dient van een effectieve controle op strafrechtelijke aspecten, het toezicht op vreemdelingen en het mogelijk maken van een eventuele uitzetting bij verblijfsbeëindiging. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de memorie van antwoord (Kamerstukken I 1956/57, 4338 (R38), nr. 140a) en de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1956/57, 4338 (R38), nr. 3).
Mag het paspoortvereiste worden gesteld?
3.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het stellen van het paspoortvereiste niet een beperking van een al van rechtswege ontstaan verblijfsrecht van de vreemdeling, maar een aanvullende maatregel die de minister mag treffen voor het ontstaan van rechtmatig verblijf of de voortzetting daarvan. Het treffen van die maatregel is niet in strijd met de rechten die uit het Verdrag voortvloeien. Dit licht de Afdeling hieronder toe.
3.3.    Anders dan de minister betoogt, valt uit de tekst van artikel II, eerste lid, van het Verdrag niet op te maken dat de zinsnede "met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen" in onderdeel c ook gaat over de onderdelen a en b van deze bepaling. Hiervoor ziet de Afdeling ook geen aanknopingspunten in de Engelstalige versie van het Verdrag. Als die zinsnede voor alle onderdelen van toepassing was, dan was een plaats in de aanhef van deze bepaling logischer geweest. Daarnaast past de zinsnede juist bij onderdeel c. Waar onderdelen a en b duidelijke verblijfsdoelen omschrijven, bevat onderdeel c namelijk een restcategorie waaruit blijkt dat onderdanen ook om andere redenen in de verdragsstaten kunnen verblijven. Juist bij die restcategorie ligt het voor de hand om vast te leggen dat de verdragsstaten, met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen, zelf kunnen bepalen in welke gevallen toegang en verblijf is toegestaan. Zie ook de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van 29 januari 1979, ECLI:NL:RVS:1979:AM4518. In zoverre volgt de Afdeling het oordeel van de rechtbank en het betoog van de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting dat artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag bepalingen uit de Vw 2000 opzij kan zetten.
3.4.    De minister betoogt wel terecht dat hij op grond van artikel II, vierde lid, van het Verdrag aanvullende maatregelen mag treffen. Volgens deze bepaling mogen partijen namelijk maatregelen toepassen die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid. Het Verdrag laat de verdragsstaten dus ruimte om aanvullende maatregelen te treffen zonder met het Verdrag in strijd te komen. Het is vervolgens de vraag of het paspoortvereiste zo’n maatregel is.
3.5.    Een logische uitleg van het begrip ‘openbare orde’ brengt met zich dat onder dit begrip niet alleen incidentele overheidsmaatregelen ter voorkoming van onmiddellijk dreigende ordeverstoringen vallen, maar ook wettelijke bepalingen die noodzakelijk zijn met het oog op handhaving van de openbare orde in ruimere zin. Hieruit volgt dat het Verdrag aan de verdragsstaten ruimte laat om aanvullende maatregelen te treffen zonder met het Verdrag in strijd te komen. Bevestiging hiervoor wordt gevonden in de door de minister aangehaalde memorie van toelichting en de memorie van antwoord. Dat het begrip ‘openbare orde’ ruim moet worden uitgelegd, laat onverlet dat de maatregelen ter handhaving van de openbare orde wel noodzakelijk moeten zijn. Dat is in zijn algemeenheid het geval bij het paspoortvereiste. Het dient bij een verblijfsvergunning regulier niet alleen ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, maar ook het belang van de controle op strafrechtelijke aspecten, het toezicht op vreemdelingen en, wanneer over wordt gegaan tot verblijfsbeëindiging, het vertrek van een vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst.
3.6.    De grief slaagt.
Samenvattend oordeel
4.       De minister betoogt gelet op het vorenstaande ten onrechte dat uit de tekst van artikel II, eerste lid, aanhef en onder c, van het Verdrag al volgt dat hij het paspoortvereiste mag stellen. Maar hij betoogt terecht dat hij het paspoortvereiste in zijn algemeenheid wel mag stellen op grond van artikel II, vierde lid, van het Verdrag. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Uit het slagen van de eerste grief volgt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Alleen al hierom slaagt de tweede grief over de afwijzingsgrond van de aanvraag van de minister ook.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De minister hoeft geen proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6.       De vreemdeling betoogt in beroep allereerst dat er niet van hem verwacht kan worden dat hij een paspoort aanvraagt bij de Amerikaanse autoriteiten. De vreemdeling beschikt niet over een geldig paspoort, omdat zijn paspoort is verlopen terwijl er een uitleveringsverzoek was gedaan door de Amerikaanse autoriteiten. De vreemdeling wijst nog op paragraaf 51.60, onder b, van de Electronic Code of Federal Regulations waarin staat dat de aanvraag voor een paspoortverlening kan worden geweigerd wanneer er een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Als de vreemdeling een paspoort aanvraagt, zal hij naar de Amerikaanse ambassade moeten om dat op te halen, waarbij de kans groot is dat hij zal worden aangehouden. Het uitleveringsverzoek staat namelijk nog steeds open, zo betoogt de vreemdeling.
6.1.    Ingevolge artikel 18 van de Vw 2000 kan de minister de door een vreemdeling ingediende aanvraag afwijzen als hij niet aan de vereisten daarvoor voldoet. Zoals overwogen onder 4 tot en met 4.4, mag de minister in zijn algemeenheid een paspoortvereiste stellen zoals is neergelegd in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en vormt het ontbreken van een paspoort in beginsel dan ook een reden om een aanvraag af te wijzen. Maar volgens artikel 3.83 van het Vb 2000 kan de minister afzien van het paspoortvereiste als een vreemdeling heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Uit de nota van toelichting bij het Vb 2000, p. 147-148, blijkt dat een vreemdeling de stelling dat hij geen geldig document voor grensoverschrijding zal krijgen met stukken moet onderbouwen. Daarbij kan dan worden gedacht aan een beëdigde verklaring.
6.2.    Het betoog van de vreemdeling onder verwijzing naar paragraaf 51.60, onder b, van de Electronic Code of Federal Regulations dat hij, vanwege een tegen hem uitgevaardigd arrestatiebevel, geen paspoort zal krijgen van de Amerikaanse autoriteiten, is op zichzelf niet voldoende. De Amerikaanse autoriteiten kunnen namelijk zowel beslissen om de aanvraag af te wijzen als om het paspoort wel te verlengen. Het staat vast dat de vreemdeling niet een dergelijke aanvraag heeft ingediend. De minister heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij van de vreemdeling mag verwachten dat hij aannemelijk maakt dat hij niet in het bezit zal worden gesteld van een geldig paspoort aan de hand van een verklaring van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de Verenigde Staten. Zolang de vreemdeling dat niet heeft gedaan, kan hij niet om die reden worden vrijgesteld van het paspoortvereiste op grond van artikel 3.83 van het Vb 2000.
6.3.    Het betoog slaagt niet.
7.       De vreemdeling betoogt in beroep verder dat het excessief formalistisch is van de minister om in zijn geval vast te houden aan het vereiste om een geldig paspoort over te leggen. Hij wijst erop dat niet in geschil is dat hij voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag. De minister heeft bij de eerste verlening van de verblijfsvergunning regulier het paspoortvereiste ook niet tegengeworpen. Er is verder geen onduidelijkheid over zijn identiteit en de vreemdeling is geen gevaar voor de openbare orde.
7.1.    In de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, heeft de Afdeling een algemeen kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid rustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft onder 7.10 van die uitspraak overwogen dat, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de besluiten, zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
De Afdeling ziet in het betoog van de vreemdeling een beroep op het evenredigheidsbeginsel, waarbij de vreemdeling in feite bepleit dat het stellen van het paspoortvereiste in zijn geval niet evenwichtig is. Bij die toetsing zal de Afdeling, gelet op die uitspraak, de uitspraak van 2 februari 2022 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, beoordelen of het besluit van 27 februari 2023 voldoet aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarbij de evenwichtigheid een rol speelt.
7.2.    De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1938, onder 13.1 en 13.2.
7.3.    Niet in geschil is dat de vreemdeling bij de eerste verlening van deze vergunning was vrijgesteld van het paspoortvereiste. Zijn paspoort was op dat moment ingenomen door het Openbaar Ministerie vanwege het uitleveringsverzoek, omdat hij zijn dochter had meegenomen naar Turkije en Nederland terwijl hij niet langer het ouderlijk gezag over haar zou hebben. Na hierover in Nederland procedures bij de civiele rechter te hebben gevoerd, bleek de vreemdeling wel steeds het gezag over zijn dochter te hebben gehad. De strafrechter heeft dit uitleveringsverzoek van de Amerikaanse autoriteiten daarom niet toelaatbaar verklaard bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2021, omdat het verzoek vanuit het perspectief van de Nederlandse rechtsorde niet aanvaardbaar is. De identiteit en nationaliteit van de vreemdeling zijn verder niet in geschil en de minister heeft dus ook een effectieve controle op strafrechtelijke aspecten kunnen verrichten. De vreemdeling heeft bovendien nog een kopie van het inmiddels verlopen paspoort. Zoals hiervoor overwogen heeft de strafrechter de uitlevering van de vreemdeling aan zijn land van herkomst tegengehouden. Tot slot zijn partijen het er ook over eens dat de vreemdeling aan alle overige vereisten van de door hem aangevraagde vergunning voldoet. De minister heeft in het kader van de evenredigheid alleen gewezen op algemene redenen waarom het stellen van het paspoortvereiste noodzakelijk is. Hij heeft daarmee niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij het in dit geval, in het licht van de door hem genoemde doelen van het paspoortvereiste, alsnog evenwichtig acht om een geldig paspoort van de vreemdeling te verlangen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden die de minister ook niet heeft bestreden, was hier wel aanleiding voor.
7.4.    Het betoog slaagt.
8.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 27 februari 2023 wordt vernietigd.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar
9.       De rechtbank heeft de minister bij uitspraak van 7 november 2023, gerectificeerd op 8 november 2023, opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Omdat de rechtbank daarvoor geen termijn heeft gesteld, geldt de wettelijke termijn bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Vw 2000 en moest de minister binnen negentig dagen na de dag van de verzending van de uitspraak een nieuw besluit nemen. Het door de minister ingestelde hoger beroep schorst de werking van de uitspraak van de rechtbank niet. Dat is alleen het geval als de voorzieningenrechter van de Afdeling op verzoek van de minister bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat hij geen nieuw besluit op het bezwaar hoeft te nemen voordat op het hoger beroep is beslist. Een dergelijke voorziening is in dit geval niet getroffen. Omdat de minister voor afloop van deze termijn geen nieuw besluit heeft genomen en de vreemdeling de minister in gebreke heeft gesteld, is het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op het bezwaar gegrond.
10.     Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De minister moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een nieuw besluit op het bezwaar nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen, die niet onnodig lang is, maar ook niet onrealistisch kort. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb en de termijn waarbinnen de minister een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen en bekendmaken, vast te stellen op twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De Afdeling houdt daarmee rekening met de mogelijkheid dat de vreemdeling actuele omstandigheden, met mogelijk een alsnog ingediende aanvraag voor een paspoort of nieuwe informatie over de strafzaak, wil aandragen in het kader van zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel en dat de minister de vreemdeling in verband daarmee wil horen. De Afdeling bepaalt verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de minister een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de minister in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
11.     De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 7 november 2023, gerectificeerd op 8 november 2023, in zaak nr. NL23.6040;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 27 februari 2023, V-[…];
V.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
VI.     vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
VII.     draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VIII.    bepaalt dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
IX.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X.      gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
802-1024
BIJLAGE
Het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956
Artikel II
1.       Het zal onderdanen van de ene Partij zijn geoorloofd, het grondgebied van de andere Partij te betreden en daarbinnen te verblijven: (a) ten einde handel te drijven tussen de grondgebieden van de twee Partijen en zich bezig te houden met daarmede samenhangende of in verband staande werkzaamheden op handelsgebied; (b) ten einde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden; en (c) voor andere doeleinden met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen.
2.       Ieder der Partijen verbindt zich, aan toeristen en andere bezoekers het reizen, voor zover doenlijk, te vergemakkelijken, zowel met betrekking tot hun toelating, verblijf en vertrek, als tot het verspreiden van inlichtingen voor toeristen.
3.       Het zal onderdanen van de ene Partij binnen het grondgebied van de andere Partij zijn geoorloofd: (a) daarin vrijelijk te reizen en te wonen op plaatsen van hun keuze; (b) gewetensvrijheid te genieten; (c) zowel besloten als openbare godsdienstoefeningen te houden; (d) gegevens te verzamelen en deze door te geven ter verspreiding onder het publiek in het buitenland; en (e) met andere personen, zowel binnen als buiten dat grondgebied, in verbinding te staan per post, telegraaf of ander middel, dat openstaat voor algemeen openbaar gebruik.
4.       De bepalingen van dit artikel laten het recht van ieder der Partijen onverlet om maatregelen toe te passen, welke noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 18
1.       Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a.       de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
b.       de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c.       de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
d.       de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e.       de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
f.       niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
g.       de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan;
h.       ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid;
i.        de vreemdeling niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering 2021.
2.       Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.83
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.