202405376/1/V2.
Datum uitspraak: 20 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 augustus 2024 in zaak nr. NL24.22915 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, advocaat in Breda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling stelt de Somalische nationaliteit te hebben. De minister heeft dat ongeloofwaardig gevonden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit heeft. De vreemdeling is Nederland namelijk ingereisd met een Keniaans paspoort. Na aankomst op Schiphol heeft de vreemdeling zich ontdaan van dit paspoort, zodat de minister het niet op echtheid heeft kunnen onderzoeken. De minister heeft het asielrelaas van de vreemdeling niet beoordeeld, omdat hij niet gelooft dat de vreemdeling uit Somalië komt.
Rechtbankuitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ervan mocht uitgaan dat de vreemdeling een authentiek Keniaans paspoort had, omdat hij daarmee zonder problemen op legale wijze heeft kunnen reizen. Omdat de vreemdeling onvoldoende moeite heeft gedaan om aannemelijk te maken dat hij zijn Keniaanse paspoort op frauduleuze wijze heeft verkregen, heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1071, dat de minister daarom ervan mocht uitgaan dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit heeft. Hoger beroep
3. In zijn eerste twee grieven klaagt de vreemdeling terecht over dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister ervan mocht uitgaan dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit heeft, alleen omdat die zonder problemen heeft kunnen reizen met een Keniaans paspoort. De minister heeft het Keniaanse paspoort namelijk niet, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 maart 2024, op authenticiteit kunnen onderzoeken, omdat de vreemdeling dat niet heeft overgelegd. Dat de vreemdeling met het paspoort heeft kunnen reizen, is onvoldoende om zonder nadere motivering van de authenticiteit van het Keniaanse paspoort uit te gaan.
3.1. De klachten zijn terecht voorgedragen, maar de grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dat licht de Afdeling hieronder toe.
3.2. Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling de Keniaanse nationaliteit bezit, heeft de minister zich wel op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij de Keniaanse nationaliteit niet heeft. Naast het feit dat de vreemdeling zonder problemen met het Keniaanse paspoort per vliegtuig van Kenia, via Istanbul, naar Nederland is gereisd, heeft de vreemdeling volgens de minister vaag verklaard over de wijze waarop hij zijn Keniaanse paspoort heeft verkregen. De minister heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over wat hij moest overleggen om het paspoort te verkrijgen en dat hij desgevraagd heeft verklaard dat hij niet weet of het paspoort echt is of niet. Bovendien heeft de minister er terecht op gewezen dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de verblijfplaats van zijn Somalische paspoort toen hij reisde tussen Somalië en Kenia.
3.3. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd in de derde grief leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025
307-1024