202307766/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend in [woonplaats], en [appellant B], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 6 november 2023 in zaak nr. 22/2722 in het geding tussen:
[persoon C], [persoon D] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft het college een aanvraag van [persoon C], [persoon D] en [appellant B] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat door [persoon C] is gemaakt, en ongegrond verklaard, voor zover dat door [persoon D] en [appellant B] is gemaakt.
Bij uitspraak van 6 november 2023 heeft de rechtbank het door [persoon C], [persoon D] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [persoon C], [persoon D] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 januari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Broos, is verschenen. [persoon C] en [appellant A], bijgestaan door mr. K. van Driel, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Aan de zijde van het college is mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), op de zitting als deskundige verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de zitting van de Afdeling is het hoger beroep ingetrokken voor zover dat door [persoon C] is ingesteld.
2. [persoon D] en [appellant B] zijn sinds 28 december 2012 eigenaar van het perceel aan de [locatie A] in Wijk bij Duurstede (hierna: het perceel). Het perceel bevindt zich in het buitengebied van Wijk bij Duurstede en bestaat uit grasland en een boomgaard met een wagenschuur.
3. Op 7 mei 2015 (hierna: de peildatum) is het bestemmingsplan Buitengebied 2015 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) in werking getreden. Hiermee is de bestemming van twee delen van het perceel, die een gezamenlijke grootte van 1.456 m2 hebben, gewijzigd. Voorheen hadden de delen een bestemming voor wonen. In het nieuwe bestemmingsplan hebben zij een agrarische bestemming gekregen. Volgens [persoon D] en [appellant B] is de waarde van het perceel verminderd als gevolg van de bestemmingswijziging.
Besluitvorming
4. Het college heeft de SAOZ gevraagd om advies te geven over de aanvraag. Volgens de SAOZ was het onder de oude bestemming niet toegestaan om een woning en bijbehorende bouwwerken op te richten en heeft de bestemmingswijziging niet geleid tot een aantasting van de bouwmogelijkheden op de relevante delen van het perceel. Onder de oude bestemming was het wel toegestaan om deze delen te gebruiken ten behoeve van wonen, met name als erf en tuin. Hoewel de eigenaren van de woningen op aangrenzende percelen de theoretische mogelijkheid hadden om die delen te verwerven, bijvoorbeeld om een groter erf te realiseren, is niet gebleken dat zij daartoe voorafgaand aan de peildatum bereid waren. Daarom is er geen aanleiding om aan te nemen dat die theoretische mogelijkheid een wezenlijk positieve invloed had op de waarde van die delen onder het oude planologische regime. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet heeft geleid tot een planologische verslechtering die zich heeft vertaald in een reëel lagere marktwaarde van die delen van het perceel.
5. Het college heeft het advies van de SAOZ overgenomen en dat ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de aanvraag. De commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft advies uitgebracht over het daartegen gemaakte bezwaar. Het college is uitgegaan van het advies en heeft dat ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 4 mei 2022.
Hoger beroep
6. [persoon D] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging van de bestemming van twee delen van het perceel in objectieve zin niet heeft geleid tot een planologische verslechtering die zich vertaald heeft in een lagere marktwaarde van het perceel. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het nieuwe bestemmingsplan alleen extensief recreatief medegebruik is toegestaan. Dat gebruik is ondergeschikt aan de agrarische bestemming en dus kan alleen een agrariër nog iets met het perceel. Verder vinden zij het onbegrijpelijk dat de theoretische mogelijkheid van de verkoop van (delen van) het perceel aan de eigenaar van een belendend perceel onder het oude planologische regime niet reëel was. Zij wijzen op de splitsing van het perceel aan de [locatie B], die inmiddels heeft plaatsgevonden, waardoor het voor een eigenaar aantrekkelijk zou zijn geweest om extra grond te kopen.
6.1. De gronden die [persoon D] en [appellant B] in hoger beroep over de planologische verslechtering hebben aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij daarover in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. In hoger beroep zijn geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 20 tot en met 28 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daar nog aan toe dat ook hobbymatig agrarisch gebruik valt onder agrarisch gebruik, als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de planregels van het nieuwe bestemmingsplan. Dat betekent dat, anders dan [persoon D] en [appellant B] menen, recreatief gebruik van het perceel als tuin is toegestaan. Als dat, naar [persoon D] en [appellant B] op de zitting van de Afdeling hebben aangevoerd, in andere gemeenten niet het geval is, leidt dat niet tot een ander oordeel. In andere gemeenten gelden andere planregels.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
452-1100