202307265/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2023 in zaak nr. 22/5698 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem voor te dragen voor herstel van zijn registratie in het BIG-register, afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2023, zoals gerectificeerd op 23 oktober 2023, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M. Bertens, advocaat in Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C. Grijsen en mr. M.A.H. Gatzen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader staat in de bijlage van deze uitspraak en maakt daar deel van uit.
Inleiding
2. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) heeft [appellant] op 31 maart 2015 bij wijze van tuchtrechtelijke maatregel doorgehaald in het BIG-register van artsen vanwege onder meer seksueel grensoverschrijdend gedrag. Na een eerdere procedure over een verzoek om herstel van zijn inschrijving heeft [appellant] op 25 maart 2021 opnieuw een verzoek gedaan, dat heeft geleid tot de hier bestreden besluitvorming. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft [appellant] verklaringen van een psychiater en een psycholoog overgelegd. In deze zaak is in geschil of voldoende is gebleken van een veranderd gedragspatroon van [appellant].
Besluitvorming
3. De minister heeft advies ingewonnen bij het CTG over het verzoek van [appellant]. Het CTG heeft geadviseerd om het verzoek van [appellant] toe te wijzen. Daarnaast heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) ongevraagd advies uitgebracht op grond van artikel 36, tweede lid, van de Gezondheidswet. De IGJ heeft geadviseerd om het verzoek van [appellant] af te wijzen.
4. Bij besluit van 26 januari 2022, aangevuld bij besluit van 29 juli 2022, is de minister gemotiveerd afgeweken van het advies van het CTG en heeft hij het verzoek van [appellant] afgewezen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van het CTG onvoldoende concludent is. Volgens de minister is het advies van het CTG vooral gebaseerd op het gesprek tijdens de hoorzitting met [appellant] en op de verklaringen van zijn behandelend psychiater en psycholoog. De medische verklaringen zijn door het CTG niet beoordeeld aan de hand van relevante toetsingscriteria volgens vaste jurisprudentie. Ook is door het CTG niet voldoende ingegaan op alle conclusies over het gedrag van [appellant] die hebben geleid tot de doorhaling, zoals gedragingen in het kader van de beroepshouding, integriteit en betrouwbaarheid. Verder is in het advies niet onderkend dat in de verklaring van de psychiater geen duidelijke conclusie is getrokken over de gedragswijziging van [appellant], noch is onderkend dat de conclusie van de psycholoog over de gedragswijziging niet duidelijk is onderbouwd.
Hoewel de minister het met [appellant] eens is dat de rol van de IGJ in de procedure onvoldoende inzichtelijk was voor [appellant], heeft hij geconcludeerd dat hij gelet op de wettelijke toezichtstaken van de IGJ het advies van de IGJ mocht betrekken bij zijn besluitvorming en dat [appellant] tijdens de bezwaarprocedure zijn standpunt over dat advies ook heeft kunnen toelichten. De minister heeft het advies van de IGJ daarom betrokken in zijn besluitvorming. Gezien de ernst van de gedragingen die tot de doorhaling hebben geleid stelt de minister hoge eisen aan de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden in die zin dat [appellant] op overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een veranderd gedragspatroon om hem voor te dragen voor herstel van zijn inschrijving als bedoeld in artikel 50 van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). De minister heeft geconcludeerd dat [appellant] niet op overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een veranderd gedragspatroon, zodanig dat nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk worden geacht. De minister heeft, gelet op de relevante toetsingscriteria, twijfels over de betrouwbaarheid en inhoudelijke conclusies van de medische verklaringen. De minister leidt uit de eigen verklaring van [appellant] van 1 juli 2021 en overige stukken af dat hij uitsluitend met het oog op het voorliggend verzoek is begonnen aan de medische behandelingen. Ook heeft [appellant] wisselende verklaringen afgelegd in het eerste en tweede herstelverzoek en is onvoldoende gebleken dat hij inzicht heeft gekregen in zijn eigen handelen en daarvoor verantwoordelijkheid neemt. De minister heeft daarom het verzoek afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen om de registratie van [appellant] te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het advies van het CTG onvoldoende concludent is. Omdat een behandelend arts en de patiënt er belang bij hebben dat de vertrouwensrelatie niet wordt aangetast, kan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de behandelaren van [appellant] in twijfel worden getrokken. De minister heeft zich ook redelijkerwijs op het standpunt gesteld dat het rapport van de psychiater alleen is gericht op het risico op seksueel gewelddadig gedrag en niet ingaat op de andere gedragingen die hebben geleid tot de doorhaling. Verder heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt gesteld dat in de medische verklaringen geen duidelijke conclusies zijn getrokken over een eventuele gedragswijziging. De minister heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hij in afwijking van het advies van het CTG tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een zodanige gedragsverandering dat geen sprake meer is van een risico voor de patiëntveiligheid. Daarbij heeft de minister volgens de rechtbank los van het IGJ-advies een eigen afweging gemaakt, zodat van vooringenomenheid niet is gebleken.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek om herstel in zijn registratie in het BIG‑register mocht afwijzen. [appellant] voert aan dat de IGJ niet bevoegd, noch deskundig is om te adviseren over zijn verzoek. Het advies is volgens [appellant] ook op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en doorkruist de wettelijke adviestaak van het CTG bij verzoeken als de onderhavige. De minister had het advies van de IGJ daarom niet mogen betrekken in zijn besluit. [appellant] voert verder aan dat het CTG, als aangewezen wettelijk adviseur, juist wel over de vereiste deskundigheid beschikt om verzoeken als de zijne te beoordelen. De minister had er daarom vanuit moeten gaan dat niet de IGJ, maar het CTG de medische verklaringen afdoende heeft beoordeeld. Verder had de minister ten minste contact moeten opnemen met het CTG om tot nadere inzichten over het advies te komen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ook niet onderkend dat de minister ten onrechte artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft toegepast om een gebrek in het besluit van 26 januari 2022 te passeren. Verder wijst [appellant] erop dat een jurist van het ministerie in verschillende fases van de procedure betrokken is geweest, wat getuigt van vooringenomenheid.
6.1. Artikel 50 van de Wet BIG biedt de mogelijkheid om een persoon die een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, in zijn rechten te herstellen vanwege bijzondere omstandigheden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1985/86, 19 522, nr. 3, blz. 117-118) blijkt dat die ziet op tussentijds ingetreden omstandigheden, waarbij met name te denken valt aan een wijziging in de opvattingen van beroepsethiek waardoor een gedraging zoals die waarvoor de maatregel is opgelegd, niet meer als een tekortkoming wordt beschouwd, of aan het geval dat de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt.
6.2. Bij de behandeling van een verzoek om herstel van de BIG-registratie heeft de minister beslissingsruimte. Daarbij is het uitgebrachte advies van het CTG gezaghebbend en wordt daar veel gewicht aan toegekend. Dat laat onverlet dat de minister moet voldoen aan zijn vergewisplicht, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het CTG niet volledig rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden van het verzoek van [appellant]. Anders dan [appellant] betoogt is dat een beoordeling in het kader van de zorgvuldigheid van de besluitvorming waarvoor geen medische deskundigheid vereist is. In het advies van het CTG is ingegaan op het seksueel grensoverschrijdend gedrag van [appellant], maar niet op de andere grensoverschrijdende gedragingen op grond waarvan de registratie van [appellant] is doorgehaald. Daarbij is het verzoek onderbouwd met verklaringen van een psychiater en psycholoog waarbij [appellant] in behandeling was, wat niet inzichtelijk is betrokken in het advies. De minister heeft er ook terecht op gewezen dat in de verklaringen van de psychiater en de psycholoog geen duidelijk onderbouwde conclusies zijn getrokken over de inschatting van de gedragswijziging en of daaruit voldoende overtuigend volgt dat nieuwe misdragingen onwaarschijnlijk zijn. Gelet hierop heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het advies van het CTG niet concludent is.
Daarnaast heeft de IGJ op de voet van zijn wettelijke toezichtstaak op grond van artikel 36, tweede lid, van de Gezondheidswet advies uitgebracht over het verzoek. De Afdeling is het met partijen eens dat de rol en het advies van de IGJ bij de totstandkoming van de besluitvorming van de minister niet inzichtelijk genoeg was voor [appellant]. De minister heeft zijn besluit echter ook los van dat advies zelfstandig dragend en deugdelijk gemotiveerd, en is niet alleen uitgegaan van het advies van de IGJ. [appellant] heeft bovendien in bezwaar gelegenheid gehad en genomen om inhoudelijk te reageren op het advies van de IGJ. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aangenomen om de registratie van [appellant] te herstellen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
6.3. Wat betreft de betrokkenheid van de jurist van het ministerie bij de besluitvorming en bij deze procedure ziet de Afdeling, net zoals de minister, geen aanwijzingen voor vooringenomenheid. De jurist was geen lid van de VWS-commissie bezwaarschriften en was niet betrokken bij het besluit van 26 januari 2022. Dat zij vermeld is in het besluit van 29 juli 2022 en in beroep en hoger beroep de minister vertegenwoordigt, is niet in strijd met enige wettelijke bepaling of rechtsbeginsel.
6.4. De gronden die [appellant] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
705-1100
Bijlage - Wettelijk kader
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
Artikel 48
1. Het berechtende college kan ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon een van de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opleggen:
[…]
f. doorhaling van de inschrijving in het register;
[…]
Artikel 50
1. In gevallen waarin een der in artikel 48, eerste lid, onder e, f en g, tweede en vierde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, kan, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld dan wel dat de aan de betrokkene opgelegde beperkingen worden opgeheven, dat hij, tenzij een buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond aanwezig blijkt, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven onderscheidenlijk dat de voorwaarden die de betrokkene bij die maatregel werden gesteld, komen te vervallen.
2. In een besluit krachtens het eerste lid kunnen, al dan niet met een beperking tot een in dat besluit te bepalen proeftijd, voorwaarden worden gesteld, door de betrokkene, in het register ingeschreven staande, in acht te nemen. Indien blijkt dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan niet-naleving van een gestelde voorwaarde, kan, onder intrekking van dat besluit, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de opgelegde maatregel opnieuw van kracht wordt. In een besluit krachtens het eerste lid, dat aan betrokkene het recht verleent wederom in het register te worden ingeschreven, kan ook worden bepaald dat dit recht eerst zal ingaan zodra de betrokkene aan vooraf te vervullen bijzondere voorwaarden, in dat besluit omschreven, zal hebben voldaan.
3. De voordracht tot een besluit krachtens het eerste of tweede lid, tweede volzin, wordt gedaan door Onze Minister. Alvorens zodanige voordracht wordt gedaan, wint Onze Minister het advies in bij het tuchtcollege dat de maatregel heeft opgelegd.
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de bevoegdheid van een verpleegkundige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, tweede volzin, wederom in het register vermeld.