202305367/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
en Stichting Garantie- en Waarborgfonds Nederland (hierna: de stichting), gevestigd in Lochem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2023 in zaak nr. 21/2899 in het geding tussen:
[appellant] en de stichting
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging in de kosten van rechtsbijstand ingetrokken en het aan zijn rechtsbijstandverlener uitbetaalde bedrag van € 1.012,75 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft de raad het door [appellant] en de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] en de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en de stichting hoger beroep ingesteld.
[appellant] en de stichting hebben een nader stuk ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2024, waar [appellant], de stichting, vertegenwoordigd door [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 1980 de stichting opgericht met als doel het geven van waarborgen aan opdrachtgevers voor de nakoming van bouw- en garantieverplichtingen van ondernemers, door het verstrekken van garantie- en waarborgcertificaten. Op 8 december 2003 heeft De Nederlandsche Bank de stichting aangemerkt als verzekeraar en een aanwijzing gegeven, omdat de stichting een schadeverzekeringsbedrijf uitoefende zonder de benodigde vergunning. Er volgden verschillende rechtszaken.
2. [appellant] en de stichting hebben bij de rechtbank Gelderland geprocedeerd tegen de curatoren in het faillissement van de stichting. Bij vonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitsluitend [appellant] en niet de stichting veroordeeld in de proceskosten van de wederpartijen van in totaal € 26.468,23. [appellant] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan en zijn advocaat heeft daarvoor op 4 januari 2018 bij de raad een toevoeging aangevraagd.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
4. De raad heeft op 9 februari 2018 onder nummer 2FP3996 gesubsidieerde rechtsbijstand aan [appellant] toegekend, waarbij voor de beoordeling van het inkomen en vermogen is uitgegaan van het peiljaar 2018.
5. Op 5 augustus 2020 heeft de raad aan de advocaat voor deze toevoeging een vergoeding voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 1.012,75.
6. Aan het besluit van 17 augustus 2020, gehandhaafd bij het besluit van 6 mei 2021, heeft de raad ten grondslag gelegd dat uit een hercontrole is gebleken dat de hoogte van het definitief door de Belastingdienst vastgestelde inkomen van [appellant] in 2018 boven de inkomensgrens lag en dat hij daarom geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand. [appellant] heeft de juistheid van deze gegevens niet betwist. Daarbij zijn deze gegevens van de Belastingdienst afkomstig en voor de raad leidend. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het voldoende duidelijk was voor [appellant] dat de toevoeging aan hem in persoon is toegewezen en niet aan de stichting. De toegevoegde advocaat heeft de toevoeging op naam van [appellant] aangevraagd, waarbij zijn fiscale gegevens en die van zijn partner zijn getoetst. Ook heeft [appellant] zelf een verzoek om peiljaarverlegging ingediend, onder overlegging van specificaties van zijn inkomen. Uit niets blijkt dat de toevoeging ten onrechte op zijn naam is verleend. Als hij van mening was dat deze toevoeging ten onrechte op zijn eigen naam in plaats van op naam van de stichting is verleend, dan had hij daar binnen zes weken na het verlenen van de toevoeging bezwaar tegen moeten maken. Tevens sluit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van de Wet op de rechtsbijstand, in bedrijfsmatige geschillen rechtsbijstand op basis van toevoeging specifiek uit voor rechtspersonen. Ook daarom kan het verzoek van [appellant] om de toevoeging alsnog op naam van de stichting te zetten, niet worden ingewilligd. Ten aanzien van de kwijtschelding van de vordering heeft de raad per e-mail van 25 november 2020 verzocht om stukken waaruit blijkt dat het voor [appellant] absoluut onmogelijk is om de vordering te betalen. [appellant] heeft dergelijke stukken niet toegezonden.
Uitspraak van de rechtbank
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat de raad heeft medegedeeld dat de toevoeging van 9 februari 2018 ook door de stichting gebruikt mocht worden. Uit de gang van zaken blijkt ook niet dat de aanvraag van 4 januari 2018 op naam van [appellant] een kennelijke vergissing was. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vraag of de raad met terugwerkende kracht de toevoeging op naam van de stichting had moeten zetten, niet in deze procedure aan orde kan komen. Naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat de raad het bezwaar niet inhoudelijk heeft beoordeeld en daarbij niet het volledige dossier heeft betrokken, heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie voldoende blijkt dat, en waarom, de raad [appellant] niet volgde in zijn standpunt over de aanvraag van de toevoeging. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad het verzoek om kwijtschelding wegens betalingsonmacht impliciet heeft afgewezen. Als [appellant] niet in staat was om de vordering te betalen, had hij dit beroep op zwaarwegende omstandigheden met stukken moeten onderbouwen. [appellant] heeft nooit stukken overgelegd.
Hoger beroep
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eerdere toevoegingen aan de stichting, wat impliciet inhoudt dat de toevoeging die op zijn eigen naam is verleend, ook bedoeld was voor de stichting. [appellant] voegt daaraan toe dat het niet om zijn privébelang gaat, maar om het belang van de stichting.
8.1. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] een privébelang had om de toevoeging te krijgen om in hoger beroep te kunnen gaan tegen de proceskostenveroordeling die aan hem, en niet aan de stichting, was opgelegd. Niet is gebleken dat de raad een fout heeft gemaakt en de toevoeging op naam van de stichting had moeten verlenen.
9. De gronden die [appellant] en de stichting voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] en de stichting hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3. tot en met 7. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat de penibele situatie, waarin [appellant] en de stichting zich bevinden, de raad niet is aan te rekenen. De Afdeling volgt [appellant] verder niet in het betoog dat de raad het bedrag van de invordering wegens zwaarwegende omstandigheden - betalingsonmacht - had moeten kwijtschelden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij zijn verzoek had moeten onderbouwen met stukken waaruit blijkt dat hij niet in staat is om de vordering te betalen. Dit heeft [appellant] niet gedaan, ook niet in hoger beroep.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
11. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.F. de Groot en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
705-1112
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
inkomen: het inkomen, zoals berekend ingevolge de artikelen 34a tot en met 34d;
inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…]
Artikel 12
1. Rechtsbijstand wordt uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º.voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand;
[…]
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
Artikel 34d
1. Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.