ECLI:NL:RVS:2025:1161

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202307171/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering landelijke vrijstelling voor DHL van verkeersregels voor post- en pakketbezorgers

Op 19 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van DHL eCommerce (Services) B.V. tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft de weigering van de minister om DHL een landelijke vrijstelling te verlenen van bepaalde bepalingen uit het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) voor haar post- en pakketbezorgers. DHL had verzocht om deze vrijstelling zodat haar bezorgers met busjes op plaatsen mochten parkeren en rijden waar dat normaal gesproken niet is toegestaan, zoals op stoepen en fietspaden. De minister weigerde deze vrijstelling, omdat DHL's dienstverlening niet als een openbare dienst wordt beschouwd. In de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2023 werd deze weigering bevestigd, waarop DHL hoger beroep aantekende. De Afdeling heeft de zaak op 12 maart 2025 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de minister het gelijkheidsbeginsel niet had geschonden door DHL geen vrijstelling te verlenen, terwijl PostNL Holding B.V. wel een vrijstelling had gekregen. De Afdeling bevestigde dit oordeel en stelde dat de werkzaamheden van DHL niet gelijkgesteld kunnen worden aan de universele postdienst (UPD) van PostNL. De minister had terecht onderscheid gemaakt tussen UPD-werkzaamheden en niet-UPD-werkzaamheden. De Afdeling concludeerde dat de minister de gevraagde vrijstelling aan DHL mocht weigeren, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202307171/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
DHL eCommerce (Services) B.V., gevestigd in Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 6 september 2023 in zaak nr. 22/1164 in het geding tussen:
DHL
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft de minister geweigerd DHL voor haar post- en pakketbezorgers een landelijke vrijstelling te verlenen van een aantal bepalingen uit het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990).
Bij besluit van 7 januari 2022 heeft de minister het door DHL daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2023 heeft de rechtbank het door DHL daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft DHL hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 maart 2025, waar DHL, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Joolingen, advocaat in 's-Hertogenbosch, vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Rietberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Artikel 147, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) biedt de minister de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van bepaalde verkeersregels voor het gebruik van de weg ten behoeve van openbare of door de minister daarmee gelijk te stellen diensten.
2.       DHL is actief op de Nederlandse markt voor binnenlandse standaardpakketbezorgdiensten. Zij houdt zich bezig met het afleveren en ophalen van pakketten, zowel bij servicepunten als bij consumenten thuis. DHL heeft de minister verzocht om een vrijstelling van bepaalde verkeersregels, zodat haar bezorgers met hun busjes mogen parkeren en rijden op plaatsen waar dat volgens het RVV 1990 niet is toegestaan, zoals stoepen en fietspaden. De bezorgers die op hun routes van deur naar deur gaan hoeven dan niet steeds naar een parkeerplaats te zoeken om een pakket te kunnen afleveren of ophalen.
3.       De minister heeft geweigerd die vrijstelling te verlenen, omdat de dienstverlening van DHL niet is aan te merken als een openbare of daarmee gelijk te stellen dienst.
4.       In geschil is of de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door te weigeren een vrijstelling aan DHL te verlenen, terwijl hij wel een vrijstelling aan PostNL Holding B.V. heeft verleend.
Oordeel van de rechtbank
5.       Volgens de rechtbank heeft de minister het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Daartoe heeft zij overwogen dat PostNL door de minister is aangewezen als postvervoerbedrijf dat is belast met de universele postdienst (hierna: UPD) als bedoeld in de artikelen 15 en 16 van de Postwet 2009, en DHL niet. De minister heeft de UPD-werkzaamheden gelijkgesteld met een openbare dienst in de zin van artikel 147, eerste lid, van de Wvw 1994. De aan PostNL verleende vrijstelling is verleend voor de uitvoering van die UPD-werkzaamheden en ziet uitdrukkelijk niet op de niet-UPD-werkzaamheden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat PostNL en DHL in het kader van de gevraagde vrijstelling moeten worden aangemerkt als gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       De gronden die DHL in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat UPD-werkzaamheden verplichtingen meebrengen voor PostNL die niet gelden voor DHL, zodat de minister in het kader van de vrijstelling terecht een onderscheid heeft kunnen maken tussen UPD-werkzaamheden en niet-UPD-werkzaamheden.
7.       De rechtbank heeft het geschil met juistheid beperkt tot de vraag of de minister het verzoek van DHL om een vrijstelling heeft mogen afwijzen. In deze procedure staat de aan PostNL verleende vrijstelling dus zelf niet ter discussie. De vraag of die vrijstelling misbruik in de hand werkt, omdat niet valt te controleren of die vrijstelling alleen wordt gebruikt voor UPD-werkzaamheden, valt dan ook buiten dit geschil.
Op de zitting bij de Afdeling heeft DHL verduidelijkt waarom zij in deze procedure een beroep doet op de aan PostNL verleende vrijstelling. Volgens DHL is die vrijstelling in feite verleend voor alle werkzaamheden van PostNL, waarbij de minister niet alleen de UPD-werkzaamheden, maar ook de niet-UPD-werkzaamheden van PostNL heeft gelijkgesteld met een openbare dienst in de zin van artikel 147, eerste lid, van de Wvw 1994. Omdat de werkzaamheden van DHL gelijk zijn aan de niet-UPD-werkzaamheden van PostNL, zou de minister volgens DHL ook haar werkzaamheden moeten gelijkstellen met een openbare dienst en haar een vrijstelling moeten verlenen. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Uit de bewoordingen van de aan PostNL verleende vrijstelling blijkt dat deze alleen is verleend voor UPD-werkzaamheden. De minister heeft ook op de zitting benadrukt dat de vrijstelling alleen daarvoor mag worden gebruikt. Hij heeft in dat verband terecht opgemerkt dat, voor zover PostNL in de praktijk de vrijstelling ten onrechte ook gebruikt voor het verrichten van niet-UPD-werkzaamheden, het gelijkheidsbeginsel niet meebrengt dat de minister voor deze, ook voor PostNL niet toegestane, handelingen aan DHL een vrijstelling moet verlenen.
Eindoordeel
8.       De minister mocht weigeren DHL de door haar gevraagde vrijstelling te verlenen.
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
611