ECLI:NL:RVS:2025:1144

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202203761/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. [appellant], eigenaar van een woning aan de Raadhuiskade 29 te Wildervank, heeft in 2019 een schadevergoeding van € 52.544,95 ontvangen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) voor schade aan zijn woning als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De schade betreft onder andere voeg-, metsel- en tegelwerk aan de gevels van de woning. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de toegekende schadevergoeding voldoende is voor het herstel van de schades en of er een funderingsonderzoek had moeten plaatsvinden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen van de deskundigen had aangedragen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] de onafhankelijkheid van de deskundigen ter discussie gesteld, maar de Afdeling oordeelt dat er geen grond is voor twijfel aan hun onpartijdigheid. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Instituut niet verplicht is om funderingsonderzoek te verrichten, aangezien [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor schade aan de fundering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202203761/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 11 mei 2022 in zaak nr. 21/2250 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2019 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan [appellant] een schadevergoeding van € 52.544,95, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door J.N. Handgraaf, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de Raadhuiskade 29 te Wildervank. Het gaat om een vrijstaande woning die in 1908 in Jugendstil is gebouwd.
2.       Op 27 juli 2017 heeft [appellant] mijnbouwschade aan zijn woning bij het Centrum Veilig Wonen gemeld. De schademelding is overgedragen aan de TCMG (verder: het Instituut).
3.       Het Instituut heeft aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van in totaal € 52.544,95, onder meer voor herstel van schades 1 t/m 13 en 22 t/m 34 (verder ook: de schades). Bij schades 1 t/m 13 gaat het om schades aan voeg-, metsel- en tegelwerk van de voorgevel. Bij schades 22 t/m 34 gaat het om schades aan voeg- en metselwerk van de rechterzijgevel.
4.       In hoger beroep is in geschil of de toegekende schadevergoeding toereikend is voor het herstel van de schades en of het Instituut een funderingsonderzoek had moeten laten verrichten.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen naar voren heeft gebracht. De deskundigen hebben voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de schade aan de gevels hersteld kan worden door het diep uithakken van de voegen, waarna de samenhang van de muur hersteld kan worden door te voegen met een mortel van gelijke samenstelling en sterkte, waarbij de gescheurde stenen in de gevel met kleurpasta kunnen worden hersteld. De enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het aanbrengen van een pasta bij een (door en door) gescheurde steen alleen cosmetisch maar geen constructief herstel inhoudt, is onvoldoende voor twijfel aan de adviezen. [appellant] heeft zich verder niet uitgelaten over de stelling van de deskundige dat bij reparaties aan historische panden als uitgangspunt geldt dat de originele staat van het pand zoveel als mogelijk moet worden behouden en dat gescheurde stenen in de regel niet zouden moeten worden vervangen, omdat anders een onwenselijk kleurverschil ontstaat.
6.       Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling overweegt de rechtbank dat het Instituut, gelet op de aard van het schadevergoedingsrecht, terecht het uitgangspunt hanteert dat de kosten van herstel van fysieke schade begroot moeten worden naar het tijdstip waarop die schade is ontstaan. Dit betekent dat uitgegaan wordt van een prijspeil in het verleden waarbij het Instituut, zoals in het geval van [appellant] ook is gebeurd, uitgaat van het meest actuele prijspeil zoals dat geldt ten tijde van het opleveren van het advies door de onafhankelijke deskundige. De handelwijze van het Instituut waarbij vertraging in de voldoening van de geldsom wordt gecompenseerd door uitkering van de wettelijke rente (berekend vanaf het tijdstip dat de schademelding is gedaan) is voldoende ruimhartig. De rechtbank volgt daarom niet het betoog van [appellant] dat het aan hem toegekende schadebedrag in verband met prijsindexering opnieuw berekend en verhoogd moet worden.
7.       Tot slot volgt de rechtbank [appellant] niet in zijn betoog dat het Instituut ten onrechte geen funderingsonderzoek heeft gedaan. Het is aan [appellant] om aan te geven dat er schade is aan de fundering. De stelling dat er schade zou zijn aan de fundering heeft hij verder niet onderbouwd, anders dan door in zijn algemeenheid te stellen dat de locatie van zijn woning in een verveningsgebied ligt nabij een gedempte zwetsloot en dat de fundering van de woning zichtbaar is. Het Instituut stelt volgens de rechtbank terecht dat een funderingsonderzoek niet nodig is om het causale verband tussen de schade en mijnbouwactiviteiten uit te sluiten. Bij een groot deel van de schades is dit verband al aangenomen en bij de overige schades is het causaal verband uitgesloten, omdat er geen zettingen of verzakkingen zijn. De noodzaak voor een onderzoek naar de fundering blijkt ook niet uit de door de deskundigen opgestelde adviezen.
Beoordeling van het hoger beroep
8.       Hieronder bespreekt de Afdeling de hogerberoepsgronden van [appellant].
Onafhankelijkheid deskundige
9.       Op de zitting heeft [appellant] de onafhankelijkheid van door het Instituut ingeschakelde deskundigen van 10BE ter discussie gesteld. Volgens hem behartigt 10BE uitsluitend de belangen van het Instituut.
9.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, ligt het op de weg van het Instituut zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. Als de schijn is gewekt dat de door het Instituut benoemde deskundige niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. De Afdeling heeft het aanvaardbaar geacht dat het Instituut de waarborgen voor onpartijdigheid zoekt in de eisen die aan de persoon van de deskundige worden gesteld (zie onder 52). Ook heeft de Afdeling de door het Instituut gestelde eisen om de (schijn van) partijdigheid voor de persoon van de deskundige te voorkomen adequaat geacht (zie onder 53). Aan de hand van disclosure statements vergewist het Instituut zich ervan dat de door hem ingeschakelde deskundigen voldoen aan de gestelde eisen en daarmee onpartijdig zijn.
9.2.    Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen partijdig zijn. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd, waaruit blijkt dat de deskundigen van 10BE in zijn geval niet onpartijdig zijn geweest. Dat de deskundigen ingeschakeld en betaald worden door het Instituut is onvoldoende om te twijfelen aan hun onpartijdigheid.
9.3.    Het betoog slaagt niet.
Herstelwijze gevels
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen naar voren heeft gebracht over de schades aan de voorgevel en rechterzijgevel. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar het in hoger beroep overgelegde tegenrapport van 3 augustus 2022 van ing. J. Jongsma van Jouke Jongsma restauratie ambacht. Volgens Jongsma stelt Handgraaf van 10BE in het (door het Instituut in beroep ingebrachte) nadere advies van 31 januari 2022 ten onrechte dat de woning is gemetseld en gevoegd met schelpgebonden mortel. Volgens Jongsma is dit bastaardmortel. Dit is van belang omdat de verhouding van de bastaardmortel met monsters uit alle gevels moet worden vastgesteld voordat overgegaan kan worden tot herstel.
Verder kunnen volgens Jongsma door en door lopende scheuren niet met kleurenpasta worden hersteld, maar moeten de stenen vervangen worden. Indien het metselverband en de constructieve toestand van de muren niet op deze wijze worden hersteld, dan zal dat eerder leiden tot vervolgschade. Daarbij wijst Jongsma in het bijzonder op schade 10 en schade 27, waarvan het constructieve verband met de voorgestelde herstelwijze in gevaar komt. Anders dan Handgraaf stelt Jongsma dat nieuwe stenen - op minimale verschillen na - uitstekend op kleur gevonden kunnen worden.
Ook is volgens Jongsma het omringende voegwerk bij schades 22, 23 en 24 niet van matige tot slechte kwaliteit.
In zijn schadeberekening komt Jongsma uit op een bedrag van € 39.310,81 voor de door hem betrokken schades.
10.1.  Naar het oordeel van de Afdeling biedt het tegenadvies van Jongsma onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen.
10.2.  In het nadere advies van 19 oktober 2022, opgesteld in reactie op het door [appellant] overgelegde tegenadvies, heeft deskundige Handgraaf van 10BE toegelicht dat in de schadeberekening een toeslag is opgenomen voor herstel met een kalkmortel. Een bastaardmortel is een dergelijke mortel met een cement-/kalkverhouding. Meer specifiek gaat het om een toevoeging van kalk aan de mortel in een bepaalde verhouding met cement. Door de toegekende toeslag is het ook mogelijk om een juiste verhouding tussen een cementgebonden en een kalkgebonden voegmiddel samen te stellen, de zogenoemde bastaardmortel waar Jongsma op wijst. Uit het door [appellant] overgelegde tegenadvies van Jongsma kan niet worden opgemaakt dat de door Handgraaf gegeven toelichting hierover onjuist is. [appellant] heeft ook anderszins hier onvoldoende tegenover gesteld.
10.3.  Verder heeft Handgraaf toegelicht dat ook voor door en door gescheurde stenen bij historische panden behoud voor vervanging gaat. In dit geval gaat het om enkele gescheurde stenen, waarbij de constructieve samenhang niet in gevaar komt als de schade met een kleurenpasta wordt hersteld. Wat schade 10 betreft, is van belang dat het herstel erop is gericht dat de voegen diep worden uitgehakt en worden hersteld met een mortel van gelijke samenstelling. Bij schade 27 gaat het om voegwerk dat eruit is gedrukt en om lichte scheurvorming. Deugdelijk herstel is mogelijk door de voegen met het juiste gereedschap diep uit te hakken, te voegen en af te werken. Bij vervanging van de stenen zouden kleurverschillen niet kunnen worden voorkomen. De Afdeling acht het voldoende navolgbaar dat de door Handgraaf voorgestelde herstelwijze volstaat voor herstel van de gevels, temeer nu de constructieve samenhang daarmee niet in gevaar komt als de schade volgens het ook door Jongsma erkende principe van behoud-gaat-voor-vervanging-bij-historische-panden wordt hersteld.
10.4.  Over het omringende voegwerk bij schades 22, 23 en 24 heeft Handgraaf aan de hand van foto’s toegelicht dat het voegwerk op bepaalde plekken duidelijk verweerd en verouderd is. De stelling van Jongsma dat het voegwerk technisch bezien in zeer goede staat is, biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies van de deskundigen van het Instituut. Ook de opmerking van Jongsma dat het hier zou gaan om snijvoegen in plaats van knipvoegen biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel. Herstel met knipvoegen is ingewikkelder dan met snijvoegen, waardoor voor dat herstel in de schadeberekening een toeslag is toegekend. Als zou worden uitgegaan van snijvoegen, dan zou dit tot een lagere schadevergoeding leiden. Daarom komt aan dit argument niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
10.5.  Het betoog slaagt niet.
Funderingsonderzoek
11.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut niet gehouden is funderingsonderzoek te verrichten. Volgens hem is duidelijk dat schades 17, 29, 31 en 34 tenminste doorlopen tot het maaiveld. Wat daaronder aan schade zit is niet zichtbaar en evenmin onderzocht. Volgens het beoordelingskader van het Instituut dat gebaseerd is op paragraaf 3 van het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020 moet er bij opstallen binnen 6 meter van een talud nader onderzoek worden verricht.
11.1.  De Afdeling overweegt dat degene die stelt schade te hebben geleden de schade aannemelijk moet maken. Dat betekent dat voor zover [appellant] stelt dat er schade is aan de fundering, het in de eerste plaats aan hem is om die schade te onderbouwen. Vervolgens moet het Instituut het op de oorzaak van die schade van toepassing zijnde bewijsvermoeden weerleggen.
11.2.  In dit geval heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de fundering beschadigd is. De enkele stelling dat de schades 17, 29, 31 en 34 tenminste doorlopen tot het maaiveld, betekent niet dat er ook schade is aan de fundering. [appellant] heeft geen onderzoek laten doen naar de fundering om de gestelde schades daaraan bloot te leggen.
11.3.  Verder rust op het Instituut in beginsel geen verplichting om zelfstandig onderzoek te doen naar mogelijke schades aan de fundering. Het advies van Staalduinen en Everts waar [appellant] naar verwijst gaat over de beoordeling van (al vastgestelde) schade als gevolg van zettingen. Indien het gaat om schade die zijn oorzaak vindt in een zetting van de ondiepe bodem waarop het gebouw is gefundeerd, moet deze schade worden beoordeeld in overeenstemming met het advies van Van Staalduinen en Everts om vast te stellen of de zettingen het gevolg zijn van trillingen door aardbevingen. Het advies van Van Staalduinen en Everts is dus van belang voor de beantwoording van de causaliteitsvraag en niet bedoeld om te onderzoeken of de fundering beschadigd is.
11.4.  In dit geval is bijna voor alle schades vastgesteld dat een causaal verband met de aardbevingen door mijnbouw niet kan worden uitgesloten en een schadevergoeding toegekend. Voor de schades 28, 35, 44, 46-50, 54 en 59 is - onweersproken - het causaal verband uitgesloten. Het is volgens de door het Instituut ingeschakelde deskundigen daarbij niet nodig geweest om funderingsonderzoek te doen om dat causaal verband uit te kunnen sluiten, omdat die schades niet direct herleidbaar zijn naar eventuele zettingsverschillen.
11.5.  Het Instituut doet daarnaast funderingsonderzoek, indien dat nodig is voor het vaststellen van de aard en omvang van de schades. De aard en omvang van de schades kon in dit geval volgens de door het Instituut ingeschakelde deskundigen worden vastgesteld zonder dat hiervoor een funderingsonderzoek nodig was. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
11.6.  Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
13.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
299-1120