ECLI:NL:RVS:2025:1138

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202302422/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor bouw loods in Poortvliet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en anderen, waaronder [appellant E], tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2023. De rechtbank had het beroep van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 27 juli 2021, waarin hun bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van een loods aan het Zandpad 1 in Poortvliet niet-ontvankelijk werd verklaard, vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 19 maart 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of de appellanten belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning. De Afdeling oordeelt dat de appellanten, die op een afstand van 115 tot 134 meter van de projectlocatie wonen, geen feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de bouw van de loods. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat [appellant A] en anderen wel belanghebbenden zijn, terwijl [appellant E] geen belanghebbende is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het besluit van het college van 5 oktober 2023 vernietigd, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

202302422/1/R2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], allen wonend in Poortvliet, gemeente Tholen (hierna: [appellant A] en anderen en [appellant E]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 16 februari 2023 in zaak nr. 21/3955 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen en [appellant E]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een loods aan het Zandpad 1 in Poortvliet.
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het college het door [appellant A] en anderen en [appellant E] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen en [appellant E] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2021 vernietigd, voor zover daarin de bezwaren van [appellant A] en anderen niet-ontvankelijk zijn verklaard, en het college opgedragen voor deze bezwaren een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen en [appellant E] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 oktober 2023 heeft het college het door [appellant A] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant A] en anderen en [appellant E] hebben daartegen beroepsgronden ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 januari 2025, waar [appellant A] en anderen en [appellant E], naar gesteld vertegenwoordigd door mr. J.A. de Boe, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [partij] heeft een boomgaard en wil daar een nieuwe loods bouwen. De loods zal worden gebruikt als opslag en machineberging. [appellant A] en anderen en [appellant E] wonen in de buurt van het perceel van [partij]. Zij zijn het niet eens met de vergunning die het college heeft verleend voor de bouw van de loods en hebben daarom bezwaar gemaakt. Zij vinden dat het college ten onrechte geen inhoudelijk besluit op hun bezwaren heeft genomen.
2.1.    In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of [appellant A] en anderen en [appellant E] belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning.
Gelden de machtigingen aan De Boe nog?
3.       Het college voert aan dat het onduidelijk is of De Boe daadwerkelijk gemachtigd is om [appellant A] en anderen en [appellant E] te vertegenwoordigen in hoger beroep. Volgens het college verschijnt De Boe altijd alleen en zijn er signalen dat de personen die De Boe noemt, niet tot zijn cliënten behoren.
3.1.    Op de zitting heeft het college toegelicht dat het naar alle gestelde appellanten een brief heeft gestuurd om te vragen of zij nog steeds aan de procedure deelnemen. Daarop heeft het college van [appellant A] een bevestigend antwoord gekregen maar van [appellant E] heeft het een mailbericht ontvangen dat zij niet langer bij de zaak betrokken wil zijn. Op de zitting heeft het college het betreffende mailbericht van [appellant E] van 3 januari 2025 overgelegd, waarin staat dat zij zich inmiddels al geruime tijd geleden heeft teruggetrokken uit de zaak en haar machtiging aan De Boe heeft ingetrokken. De andere appellanten hebben niet gereageerd, ondanks dat De Boe in zijn reactie had vermeld dat alle appellanten een bericht zouden sturen. Het college twijfelt daarom aan de afgegeven machtigingen.
3.2.    De Boe heeft na het instellen van het hoger beroep voor iedere appellant een ondertekende verklaring overgelegd waarin staat dat ondergetekende De Boe machtigt om voor hem/haar in dit hoger beroep als gemachtigde op te treden. De Afdeling gaat van deze verklaringen uit, tenzij uit nieuwe informatie blijkt dat de machtigingen niet langer gelden. Het college heeft voor [appellant A] en anderen niet aangetoond dat de machtigingen niet langer gelden. [appellant A] heeft namelijk uitdrukkelijk gemeld dat hij nog betrokken is bij dit hoger beroep en dat hij De Boe als zijn gemachtigde beschouwt. De anderen hebben geen bericht verstuurd, zodat er ook geen nieuwe informatie is op grond waarvan de Afdeling niet langer kan uitgaan van de afgegeven machtigingen.
3.3.    De Afdeling is daarentegen van oordeel dat de aan De Boe gegeven machtiging van [appellant E] om haar in hoger beroep te vertegenwoordigen niet langer van kracht is. Het mailbericht van [appellant E] van 3 januari 2025 dat het college heeft overgelegd, is op dit punt in stellige bewoordingen vervat en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De Boe kon desgevraagd in reactie daarop geen informatie geven die aanleiding kon geven om te twijfelen aan de juistheid van de stellige bewoordingen in het mailbericht.
3.4.    Dit betekent dat de Afdeling ervan uitgaat dat De Boe op de zitting van de Afdeling van 14 januari 2025 optrad voor [appellant A] en anderen. [appellant E] was op zitting niet vertegenwoordigd. Voor het verdere verloop van de procedure heeft dit evenwel beperkte gevolgen. [appellant E] heeft namelijk haar hoger beroep, dat De Boe op basis van de door haar afgegeven machtiging heeft ingediend, niet ingetrokken. De Afdeling zal daarom nog steeds op haar hoger beroep beslissen.
Zijn [appellant A] en anderen en [appellant E] belanghebbenden?
4.       [appellant A] en anderen en [appellant E] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant E] geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning. Daarover voeren zij aan dat [appellant E] eigenaar is van het perceel [locatie] in Poortvliet en dat dit perceel direct grenst aan het perceel van [partij]. Volgens hen is de tussenliggende weg Zuidplantsoen hierin niet van betekenis.
4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat niet alleen [appellant E], maar alle appellanten geen belanghebbenden zijn en dat de rechtbank dus ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant A] en anderen wel belanghebbenden zijn. Hierover voert het college aan dat de dichtstbijzijnde woning 160 meter van de projectlocatie ligt.
4.2.    De Afdeling is met het college van oordeel dat naast [appellant E] ook [appellant A] en anderen geen belanghebbenden zijn.
4.3.    [appellant A] en anderen en [appellant E] wonen op een afstand van 115, 119 respectievelijk 134 meter tot de projectlocatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er een straat, een heg, een tweebaansweg, een berm, een fietspad en een stuk akkerland tussen de woningen van [appellant A] en anderen en [appellant E] en de projectlocatie zit. De Afdeling acht niet aannemelijk dat zij feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de loods. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] en anderen en [appellant E] op een afstand van meer dan 100 meter van de projectlocatie wonen. Hoewel zij vanaf hun percelen enig zicht kunnen hebben op de loods, is dat zicht, gelet op de afstand en de aanwezigheid van tussengelegen objecten, van dermate geringe betekenis dat zij daardoor niet rechtstreeks in hun belangen worden geraakt.
4.4.    Het betoog van [appellant A] en anderen en [appellant E] dat het perceel van [appellant E] direct grenst aan het perceel waarop de loods zal worden gebouwd en zij daarom belanghebbende is, slaagt niet. Weliswaar wordt bij aangrenzende percelen ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen in beginsel van enige betekenis zijn, maar het perceel van [appellant E] grenst niet direct aan het perceel waarop de loods zal worden gebouwd. Er liggen namelijk tenminste twee kadastrale percelen tussen, te weten het kadastrale perceel 136 en voor een gedeelte het kadastrale perceel 147 en voor het andere gedeelte het kadastrale perceel 161. Op perceel 136 bevinden zich een heg, de tweebaansweg het Zuidplantsoen, een berm en een fietspad en op de percelen 147 en 161 onder meer een andere weg, namelijk de Parallelweg die overgaat in het Zuidplantsoen. Gelet hierop bestaat ook geen aanleiding om te oordelen dat de situatie is gelijk te stellen met aangrenzende percelen.
4.5.    De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant E] geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning. Tegelijkertijd heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant A] en anderen wel belanghebbenden zijn. Niet is gebleken dat de situatie van [appellant E] in dit opzicht verschilt van die van [appellant A] en anderen. Ook heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd door doorslaggevend te laten zijn dat niet kan worden uitgesloten dat [appellant A] en anderen enig zicht zullen hebben op de loods. De maatstaf die moet worden gehanteerd is of zij feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden.
4.6.    De Afdeling komt op grond van haar ambtshalve toets tot een andere conclusie dan de rechtbank. Dit leidt tot een gegrond hoger beroep, omdat de uitspraak van de rechtbank alleen kan worden vernietigd na een gegrond hoger beroep (artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is alsnog ongegrond. Omdat daarmee de grondslag is komen te ontvallen aan het besluit van 5 oktober 2023 dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft genomen, wordt ook dit besluit vernietigd.
Proceskosten
6.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat het college zelf geen hoger beroep heeft ingesteld en dus het hoger beroep van [appellant A] en anderen en [appellant E] slaagt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2023 in zaak nr. 21/3955;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 5 oktober 2023, kenmerk 322514;
V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tholen tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen en [appellant E] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tholen aan [appellant A] en anderen en [appellant E] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 279,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
638-1150