202400573/1/R1.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2023 heeft het college besloten tot intrekking van de containerlocaties met de nummers 100, 101 en 102 in de Bilderdijkstraat in Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2025, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. D.S. Muller, advocaat in Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hielkema en D.F. Caïro, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de gemeente Rotterdam worden de aanwezige halfverdiepte afvalcontainers waar mogelijk vervangen door ondergrondse containers. Het college heeft bij besluit van 18 december 2023 de locaties Bilderdijkstraat ter hoogte van de nummers 110, 178 en 196 (locatienummers 100, 101 en 102) als locaties voor halfverdiepte containers ingetrokken. Deze zijn inmiddels verwijderd. [appellant] woont aan de [locatie], nabij de verwijderde containers. Hij is het niet eens met het verwijderen van de containers en heeft tegen het besluit tot intrekking rechtstreeks beroep ingesteld.
2. Ter vervanging van de containers op de ingetrokken locaties heeft het college bij eerdere besluiten van 8 juni 2022 en 1 september 2023 de locaties Bilderdijkstraat ter hoogte van nummer 7 en Van Lennepstraat ter hoogte van nummer 51 als locaties voor ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) aangewezen.
Beroepsmogelijkheid
3. Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij: […] het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4."
3.1. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dus eerst tegen dat besluit bezwaar te maken. Dit hoeft niet indien het besluit is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.
Aan het besluit van 18 december 2023 had volgens het college een voorbereidingsprocedure op grond van afdeling 3.4 ten grondslag moeten liggen. Vast staat dat het besluit per abuis tot stand is gekomen zonder feitelijk toepassing te geven aan deze afdeling. Tegen het besluit staat dan ook, gelet op artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb, geen rechtstreeks beroep open, maar er dient eerst bezwaar te worden gemaakt. De vraag of afdeling 3.4 al dan niet terecht niet is gevolgd, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3578, gelet op de redactie van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in dat verband niet relevant. [appellant] heeft tegen het intrekkingsbesluit van 18 december 2023 niet alleen beroep ingesteld bij de Afdeling, maar ook bezwaar gemaakt bij het college. Het college heeft echter in de nota van beantwoording van 15 februari 2024, met het oog op afdeling 3.4 van de Awb, het bezwaar als zienswijze behandeld. Het college heeft geen besluit op bezwaar genomen waartegen het beroep van [appellant] geacht kan worden te zijn gericht. De Afdeling concludeert dat gelet hierop niet aan de voorwaarden voor het instellen van beroep is voldaan. De Afdeling zal het beroep van [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.2. De Afdeling overweegt ten overvloede dat, in aanmerking genomen dat op de zitting duidelijk is geworden dat het college per abuis afdeling 3.4 van de Awb niet heeft gevolgd, het voor de hand ligt dat het college het bezwaar kennelijk gegrond verklaart en het besluit herroept, waarna alsnog overeenkomstig afdeling 3.4 een ontwerpbesluit wordt vastgesteld en ter inzage wordt gelegd. Verder overweegt de Afdeling dat, nu het college [appellant] op het verkeerde been heeft gezet door bij de bekendmaking van het besluit te vermelden dat rechtstreeks beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling, aanleiding bestaat om het college in de proceskosten te veroordelen en om het college op te dragen het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Conclusie
4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
5. Gelet op wat is overwogen onder 3.2 dient het college de door [appellant] gemaakte proceskosten en het door [appellant] betaalde griffierecht voor het beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 187,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
195-1138