202302653/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 april 2023 in zaak nr. 22/3164 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2022 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding van € 5.125,76, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 26 juli 2022 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2025, waar het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door J.J. Timmer, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] was eigenaar van het pand aan de [locatie] te Groningen. Het gaat om een in 1959 gerealiseerd bedrijfsgebouw dat deels is omgebouwd tot woonruimte.
2. Op 25 februari 2021 heeft [appellant] bij het Instituut een vergoeding voor fysieke schades aan het pand aangevraagd.
3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Instituut het deskundigenbureau CED gevraagd advies uit te brengen. In het herziene advies van 18 oktober 2021 heeft deskundige P. Kroes van CED geconcludeerd dat de schades niet zijn veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Hoewel de conclusies voldoende overtuigend zijn en [appellant] daarom geen recht heeft op schadevergoeding, vindt het Instituut het echter niet passend om in afwijking van het eerste advies van 12 juli 2021 van E. van den Berg, eveneens deskundige bij CED, een lagere schadevergoeding toe te kennen. Het Instituut heeft daarom aan [appellant] een vergoeding van in totaal € 5.125,76 toegekend.
4. In hoger beroep is in geschil of het Instituut het bewijsvermoeden voor de schades 1 tot en met 10 heeft weerlegd.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om te oordelen dat de door het Instituut inschakelde deskundigen niet onafhankelijk en niet deskundig zijn. De deskundigen zijn verbonden aan deskundigenbureau CED. Zij zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het Instituut. Zij staan evenmin in een gezagsverhouding tot het Instituut, de Staat en/of de NAM. Ook hebben de deskundigen geen persoonlijk belang bij de uitkomst van de advisering. Dat de deskundige worden betaald door het Instituut, doet aan hun objectiviteit niet af.
6. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het Instituut toezeggingen zijn gedaan waaruit hij kon en mocht afleiden dat de schade vergoed zou worden.
7. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het Instituut het bewijsvermoeden met een voldoende mate van zekerheid weerlegt als het aan de hand van een deskundigenadvies aantoont dat de schadeoorzaak uitsluitend een andere is dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank is van oordeel dat het Instituut onder verwijzing naar de conclusies in de adviezen van de door haar ingeschakelde deskundigen het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Volgens de deskundigen P. Kroes en C.N. Dobbe, die een nader advies op 7 februari 2023 heeft uitgebracht, is schade 1 veroorzaakt door het gewicht van de stalen deur en thermische lengteverandering. Schades 2 en 3 zijn volgens Dobbe het gevolg van bouwfouten. Schades 4, 5 en 7 tot en met 10 betreffen volgens Kroes en Dobbe verticale en horizontale scheurvorming die het gevolg is van thermische werking. Schade 6 is een plaatselijke beschadiging als gevolg van een mechanische belasting. [appellant] heeft onvoldoende tegenover de juistheid en volledigheid van de deskundigenadviezen gesteld, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
8. [appellant] betoogt dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Volgens hem is niet evident en aantoonbaar een andere oorzaak voor de schades aangewezen. Hij wijst erop dat de deskundigen van CED meer dan één autonome oorzaak aandragen voor de schades. Verder betwist [appellant] de expertise en onafhankelijkheid van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen. Daarbij wijst hij er ook op dat de deskundigen allen bij CED werkzaam zijn. Ook herhaalt [appellant] dat E. van den Berg, de opsteller van het advies van 12 juli 2021, mondeling heeft toegezegd dat hij een schadevergoeding zou krijgen.
9. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.3, 6.3 en 7.2-7.6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
10. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellant] met de enkele stelling dat de deskundigen van hetzelfde deskundigenbureau zijn onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij partijdig zijn. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen van de deskundigen van CED aangedragen. [appellant] heeft ook geen tegenadvies overgelegd waaruit volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de schades veroorzaakt of verergerd zijn als gevolg van bodembeweging door gaswinning.
11. De Afdeling is tot slot niet gebleken dat de deskundigen van CED meer autonome oorzaken hebben aangedragen voor de schades. Voor zover [appellant] met zijn betoog erop doelt dat in het advies van 12 juli 2021 niet uitgesloten kon worden dat de schades veroorzaakt of verergerd zijn door bodembeweging door gaswinning, terwijl in het herziene advies en het nadere advies de deskundigen van CED wel tot deze conclusie zijn gekomen, overweegt de Afdeling dat het navolgbaar is dat de deskundigen op basis van nadere bestudering van de schades autonome bouwkundige oorzaken daarvoor hebben kunnen aanwijzen.
12. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
14. Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
299-1120