202207332/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022 in zaken nrs. 22/149 en 22/764 in de gedingen tussen:
1. [appellant A]
2. [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
[appellant A]
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het college de parkeervergunning van [appellant A] voor sector 75 ingetrokken omdat hij niet meer is ingeschreven op het adres waarop de parkeervergunning is toegekend.
Bij besluit van 2 december 2021 (kenmerk: A.B.2021.4.10634) heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2022 in zaak nr. 22/149 heeft de rechtbank het door [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant B]
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het college de parkeervergunning van [appellant B] voor sector 75 ingetrokken omdat zij niet meer is ingeschreven op het adres waarop de parkeervergunning is toegekend.
Bij besluit van 2 december 2021 (kenmerk: A.B.2021.4.10635) heeft het college het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2022 in zaak nr. 22/764 heeft de rechtbank het door [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd op een zitting behandeld op 14 oktober 2024, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Hielkema, zijn verschenen.
[appellant B] en het college hebben na de zitting nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft aansluitend het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Per 1 juli 2021 wonen [appellant A] en [appellant B] op de [locatie] in Rotterdam, dat valt onder parkeersector 71. Het college heeft daarom onder verwijzing naar haar parkeerbeleid bij de besluiten van 1 juli 2021 de parkeervergunning van [appellant A] en [appellant B] voor parkeersector 75 ingetrokken, omdat zij niet langer in de basisregistratie personen stonden ingeschreven op het adres waarop zij de parkeervergunning toegekend hadden gekregen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was tot intrekking en van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen. [appellant B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zoals zij stelt, gelet op medische situatie van [appellant A] een parkeerplaats in parkeersector 75 nodig heeft. Daarnaast beschikt [appellant A] zelf sinds 30 september 2021 over een stadsbrede parkeervergunning voor gehandicapten, die geldig is in alle betaald parkeergebieden in de gemeente Rotterdam en dus ook in parkeersector 75.
Beoordeling hoger beroep [appellant A]
2.1. [appellant A] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stadsbrede parkeervergunning tijdelijk is en duurder is dan een reguliere parkeervergunning. Als de stadsbrede parkeervergunning niet zou worden verlengd, dan zou [appellant A] toch weer een reguliere parkeervergunning krijgen in een niet door hem gewenste parkeersector.
2.2. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat een parkeervergunning voor een tweede voertuig op hetzelfde adres altijd duurder is dan een parkeervergunning voor een eerste voertuig. Dat laat dus onverlet of het gaat om een stadsbrede parkeervergunning of een reguliere bewonersparkeervergunning. Het betoog van [appellant A] dat zijn stadsbrede parkeervergunning duurder is dan een reguliere parkeervergunning slaagt dan ook niet. Voor een stadsbrede parkeervergunning is wel noodzakelijk dat een medische keuring plaatsvindt. De kosten van de keuring en aanschaf van de parkeerkaart zijn in totaal 110 euro. De vergunning wordt vervolgens voor vijf jaar afgegeven. [appellant A] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten voor de keuring en de aanschaf van de stadsbrede parkeervergunning niet zou kunnen betalen. [appellant A] voert verder aan dat de tijdelijkheid van de stadsbrede parkeervergunning een argument is voor het niet intrekken van de parkeervergunning voor parkeersector 75. Het college heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid de hardheidsclausule toe te passen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarover terecht geoordeeld dat de intrekking van de parkeervergunning niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betoog slaagt niet.
2.3. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond.
Beoordeling hoger beroep [appellant B]
3. [appellant B] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voor het uitvoeren van haar zorgtaken aan [appellant A] een parkeerplek nodig heeft dicht bij haar woning. Dit staat volgens [appellant B] los van het feit dat [appellant A] beschikt over een stadsbrede parkeervergunning. Zij wijst erop dat de stadsbrede parkeervergunning voor gehandicapten bestemd is voor [appellant A] zelf en derhalve niet te gebruiken is door haar voor haar eigen auto.
3.1. De Afdeling overweegt dat de vergunning van [appellant B] is ingetrokken op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2021. Hierin is bepaald dat het college een vergunning kan intrekken als de vergunninghouder niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden die aan de vergunning zijn gesteld. Dit is een kan-bepaling waar bij gebruik van deze bevoegdheid een belangenafweging dient plaats te vinden. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling erkend dat in het geval van [appellant B] de gevolgen van de intrekking voor [appellant B] wel zijn betrokken, maar dit niet is opgenomen in het besluit van 2 december 2021 en dat dit wel had gemoeten. Alleen hierom al is het hoger beroep van [appellant B] wegens een motiveringsgebrek gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 22/764 zal worden vernietigd. Het beroep van [appellant B] bij de rechtbank is gegrond. Het besluit van 2 december 2021 (kernmerk: A.B.2021.4.10635) zal worden vernietigd. De Afdeling zal beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.2. De Afdeling heeft op de zitting het onderzoek geschorst en [appellant B] de gelegenheid geboden aan te tonen wat de gevolgen zijn van de intrekking van de parkeervergunning voor parkeersector 75 voor haar en de door haar gestelde zorgtaken voor haar echtgenoot. [appellant B] heeft hier gebruik van gemaakt. Het college is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft dit gedaan. Daarna heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak gesloten.
3.3. [appellant B] heeft stukken overgelegd over de medische situatie van haar echtgenoot. Het college heeft in reactie daarop het standpunt ingenomen dat [appellant B] daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de medische situatie van [appellant A] moet kunnen parkeren in parkeersector 75. Uit de stukken blijkt namelijk niet wat haar rol bij de zorgvraag van haar echtgenoot is en evenmin wat de gevolgen van de intrekking van de parkeervergunning in sector 75 voor de door haar gestelde zorgtaken zijn, aldus het college. Zodoende heeft zij het door haar bij het behoud van de parkeervergunning gestelde belang, afgezien van het toelichten van de medische situatie van haar echtgenoot, niet nader onderbouwd. In zijn reactie heeft het college de betrokken belangen benoemd en afgewogen en vervolgens aangegeven wat dit betekent voor haar conclusie in het bestreden besluit, namelijk dat hij dat handhaaft. Voor het college is het van groot belang dat de schaarse parkeerruimte in Rotterdam op een zo goed en eerlijk mogelijke manier wordt verdeeld. Bij het afgeven van parkeervergunningen voor een andere sector drukt dit op het plafond van deze andere sector of neemt de wachttijd in die sector toe.
3.4. De Afdeling volgt het standpunt van het college. [appellant B] heeft met stukken de medische situatie van haar echtgenoot nader toegelicht. Zij heeft daarbij echter niet duidelijk gemaakt wat er onder de gegeven omstandigheden van haar verlangd wordt en hoe zich dat zou verhouden tot het wel of niet hebben van een parkeervergunning in sector 75. Naar het oordeel van de Afdeling mag het door het college aangevoerde belang dan ook zwaarder wegen dan het belang van [appellant B]. De Afdeling ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 2 december 2021 in stand te laten. Dat betekent dat intrekking van de parkeervergunning van [appellant B] voor parkeersector 75 in stand blijft en gebruik moet maken van de parkeervergunning voor sector 71.
Conclusie
4. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 22/149 zal worden bevestigd.
5. Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 22/764 zal worden vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 december 2021 (kenmerk A.B.2021.4.10635) met instandlating van de rechtsgevolgen.
6. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten in het beroep en hoger beroep van [appellant B].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022 in zaak nr. 22/149;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022 in zaak nr. 22/746;
IV. verklaart het beroep van [appellant B] gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 2 december 2021, kenmerk A.B.2021.4.10635;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant B] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
314-1104