ECLI:NL:RVS:2025:1062

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
202306553/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

Op 13 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 10 juni 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 25 mei 2023, hebben de vreemdelingen beroep aangetekend bij de rechtbank, die op 25 september 2023 ook dit beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld.

In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de grieven van de vreemdelingen. De eerste twee grieven werden verworpen omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de derde grief stelden de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte niet had getoetst of de belangenafweging van de minister een 'fair balance' had opgeleverd. De Raad van State oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had dat er geen familie- en gezinsleven bestond in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren. Hierdoor was er geen noodzaak voor een belangenafweging.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.

Uitspraak

202306553/1/V1.
Datum uitspraak: 13 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 september 2023 in zaak nr. NL23.18126 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdelingen in grieven 1 en 2 aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid van de Vw 2000).
2.       In grief 3 voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de belangenafweging van de minister heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025
941-1097