ECLI:NL:RVS:2025:1062
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
Op 13 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 10 juni 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 25 mei 2023, hebben de vreemdelingen beroep aangetekend bij de rechtbank, die op 25 september 2023 ook dit beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld.
In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de grieven van de vreemdelingen. De eerste twee grieven werden verworpen omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de derde grief stelden de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte niet had getoetst of de belangenafweging van de minister een 'fair balance' had opgeleverd. De Raad van State oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had dat er geen familie- en gezinsleven bestond in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren. Hierdoor was er geen noodzaak voor een belangenafweging.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.