202404726/1/R4.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2024 heeft het college zijn beslissing om op 17 april 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 19 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kleine kartonnen doos die op 17 april 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Walnootstraat 11 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel zat met haar naam- en adresgegevens.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat ze de doos in de container heeft gegooid. [appellante] stelt het pakketje op 12 april 2024 met de auto te hebben opgehaald bij het DHL servicepunt in Tabakshop de Walnoot aan de Walnootstraat 1 en de doos, nadat zij de inhoud daaruit heeft gehaald, heeft platgemaakt en heeft weggegooid in een container tegenover het servicepunt. Ter onderbouwing daarvan heeft ze een screenshot van de DHL track- and tracegegevens overgelegd waarop staat dat op 12 april 2024 een pakketje van de Mediamarkt is afgehaald bij een servicepunt aan de Walnootstraat 1. Verder heeft ze een schriftelijke verklaring overgelegd van [persoon], een medewerker van het DHL servicepunt, die verklaart dat hij [appellante] op 12 april aan de balie heeft geholpen en heeft gezien dat zij direct naar de container liep, het pakket in de container heeft gedaan en de klep heeft gesloten. [appellante] wijst er verder op dat ook haar man in de auto zat toen zij het pakketje ophaalde en ook hij heeft gezien dat ze de doos in de container heeft gegooid. Ze wijst er daarbij ook nog op dat zij op 5 minuten loopafstand van de container woont en dat ze de doos, als ze deze al op een later moment zou hebben weggegooid, in een van de rolcontainers bij haar eigen huis had weggegooid. Ook stelt zij dat ze nooit een doos met daarop haar naam- en adresgegevens midden op straat zou achterlaten.
Ze weet niet hoe het kan dat de doos desondanks, vijf dagen later, naast de container is gevonden. Ze vermoedt, gelet op de troep die is te zien op foto’s die zijn gemaakt op 17 april 2024, dat de doos tijdens het legen van de container door de wind is weggewaaid of dat iemand anders de doos uit de container heeft gehaald.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
De omstandigheid dat zij op 5 minuten loopafstand van de container woont en de stellingen dat ze de doos, als ze deze al op een later moment zou hebben weggegooid, in een van de rolcontainers bij haar eigen huis zou hebben weggegooid en dat ze nooit een doos met daarop haar naam- en adresgegevens midden op straat zou achterlaten, zijn daarvoor onvoldoende. Ook de door [appellante] overgelegde screenshot van de track and tracegegevens van DHL en de schriftelijke verklaring van [persoon] zijn onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellante] niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden. Daarmee is namelijk niet verklaard hoe het kan dat de doos, 5 dagen later, naast de container is gevonden. Met het opperen van het vermoeden dat de doos bij het legen van de container moet zijn weggewaaid of dat iemand anders de doos uit de container moet hebben gehaald, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit ook met de doos is gebeurd. Van de foto’s die op 17 april 2024 van de container zijn gemaakt, waarop is te zien dat achter de containers wat afval ligt, kan dit niet worden opgemaakt. Daarbij heeft het college in het besluit van 19 juli 2024 en ter zitting toegelicht dat, als afval op juiste wijze in de restafvalcontainer is gedeponeerd, het afval in de container wegzakt en het niet mogelijk is dat afval uit de container wordt gehaald. Over het vermoeden dat haar doos bij het legen van de container kan zijn weggewaaid heeft het college ter zitting gesteld dat de container altijd zorgvuldig wordt geledigd.
Gelet op wat hiervoor allemaal is overwogen is [appellante] er niet in geslaagd om voldoende twijfel te zaaien om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar daarom terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
947