ECLI:NL:RVS:2025:1024

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202301751/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor woningverbouwing in Breda

Op 12 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [partij] voor de verbouwing van een woning aan [locatie]. De vergunning werd verleend op 20 juli 2021, waarbij het college oordeelde dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan 'Overakker-Blauwe Kei' en voldeed aan de bouwregels. [appellante], woonachtig op een naastgelegen perceel, maakte bezwaar tegen de vergunning, omdat zij vreesde voor negatieve gevolgen voor haar woon- en leefklimaat. De rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren voor de omgevingsvergunning. De Afdeling benadrukte dat het college geen ruimte had voor een belangenafweging, omdat de Wabo dit niet toestaat. [appellante] voerde aan dat het bouwplan in strijd was met redelijke eisen van welstand en dat haar belangen onvoldoende waren meegewogen. De Raad van State concludeerde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren en dat de rechtbank de beslissing van het college terecht had bevestigd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202301751/1/R2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 31 januari 2023 in zaak nr. 22/1184 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [partij] voor het verbouwen van een woning aan de [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 januari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 februari 2025, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 18 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [partij] is eigenaar van de woning op het perceel. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van de woning. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning aan de achterzijde. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overakker-Blauwe Kei" (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming "Wonen". Het bouwplan voldoet volgens het college aan de bouwregels in artikel 15.2.2 van het bestemmingsplan. Verder is er volgens het college geen strijd met redelijke eisen van welstand, zodat het de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ moest verlenen.
[appellante] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie] in Breda. Zij vreest voor nadelige gevolgen voor haar woon- en leefklimaat door de verbouwing. Het bouwplan is inmiddels gerealiseerd.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen weigeringsgronden, zoals omschreven in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voordoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat het advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit Welstand naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Dat betekent dat de gevraagde omgevingsvergunning moest worden verleend en dat het college geen ruimte had om een belangenafweging te maken.
Wettelijk kader
4.       Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […];
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…]
Gronden van het hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ook voert zij aan dat haar belangen aan verlening van de vergunning in de weg staan. Het bouwplan leidt tot een aantasting van haar woongenot en een inbreuk op haar privacy. Het bouwplan zorgt onder meer voor een vermindering van zonuren in haar tuin en woning.
5.1.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is het toetsingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’. Dat is een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.
5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen weigeringsgronden hebben voorgedaan en dat de omgevingsvergunning moest worden verleend.
Voor zover [appellante] betoogt dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 2.10 van de Wabo geen ruimte biedt voor de door haar gewenste belangenafweging. Gelet hierop komt in deze procedure geen betekenis toe aan wat [appellante] heeft aangevoerd over onder meer haar privacy en woongenot. Dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand heeft zij verder ook niet onderbouwd.
[appellante] heeft gesteld dat het college haar op een onbehoorlijke wijze heeft behandeld, maar dat blijkt niet uit het dossier en leidt niet tot het oordeel dat het besluit van 11 januari 2022 onrechtmatig is genomen. Hetzelfde geldt voor de overlast die [appellante] heeft ervaren door de uitvoering van de werkzaamheden ter realisering van het bouwplan. Die overlast doet niet af aan de rechtmatigheid van het besluit van 11 januari 2022.
5.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
531-1135