202300237/1/R2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Bosschenhoofd, gemeente Halderberge,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 30 november 2022 in zaak nr. 21/1502 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het houden en berijden van paarden op het perceel aan de [locatie 1] in Bosschenhoofd (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 oktober 2020, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 februari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat in Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. H.J.M. Marcus, zijn verschenen. Verder zijn op zitting [partij A] en [partij B] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 22 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij A] en [partij B] wonen op het perceel. Ook houden en berijden zij een paard en een pony op het perceel. Op de zitting is vastgesteld dat het paard en de pony worden gehouden in een paddock aan het zuideinde van het perceel en worden bereden op het middendeel ervan. Het paard en de pony worden beide in de regel op afwisselende dagen twee keer per week bereden.
[appellant] woont aan de [locatie 2] in Bosschenhoofd. Hij heeft overlast van de paarden en heeft daarom het college gevraagd handhavend op te treden. Het college heeft het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, omdat het hobbymatig houden en berijden volgens het college niet in strijd is met de bestemming "Wonen" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Bosschenhoofd" (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van artikel 14.1.1, aanhef en onder a en slot, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woningen met bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven, groenvoorziening, parkeervoorzieningen, paden e.d. en overeenkomstig de in artikel 14.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming. Volgens [appellant] is het houden berijden van het paard en de pony op het perceel wel in strijd met de bestemming "Wonen".
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hobbymatig houden en berijden van paarden niet in strijd is met de bestemming "Wonen". De rechtbank heeft de vraag of het gebruik van de gronden voor het houden en berijden van paarden in strijd is met de woonbestemming beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat specifieke gebruik heeft, gezien zijn aard, omvang en intensiteit. Hierbij heeft de rechtbank de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied betrokken. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bepalend is of de uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de uitleg van de bestemming "Agrarisch" niet aan de orde is, omdat het hier alleen gaat om de uitleg van de bestemming "Wonen" en de vraag of het houden en berijden van paarden daarmee in overeenstemming is.
Beperking van het geschil in hoger beroep
4. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het hobbymatig houden van het paard en de pony op het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan, komt [appellant] in hoger beroep niet op. Verder is niet (langer) in geschil het bouwen van een paardenbak en het houden van het paard en de pony in de paddock. Het gaat [appellant] in hoger beroep enkel nog om het gebruik van het middendeel van het perceel voor het berijden van het paard en de pony. Op de zitting is dit bevestigd.
Is het gebruik van het perceel voor het berijden van paarden in strijd met de bestemming "Wonen"?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het perceel voor het berijden van paarden niet in strijd is met artikel 14.1.1 van de planregels. Het gebruik van het perceel voor het berijden van paarden is vanwege het intensieve ruimtegebruik en de overlast niet verenigbaar met een woonbestemming, aldus [appellant].
[appellant] voert verder aan dat de planwetgever paardenbakken alleen heeft willen toestaan op voor "Agrarisch" bestemde gronden. Het berijden van paarden is dus ook enkel op gronden met die bestemming toegestaan.
5.1. Hoewel op de zitting is vastgesteld dat de frequentie van het gebruik van het perceel voor het berijden van het paard en de pony wat hoger ligt dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het perceel voor het berijden van het paard en de pony niet in strijd is met artikel 14.1.1 van de planregels.
Nu geen sprake is van een overtreding, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat niet wordt toegekomen aan het betoog van [appellant] over de inbreuk op zijn privacy en de overlast die hij ervaart.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de uitleg van de bestemming "Agrarisch" niet aan de orde is, omdat het in dit geval alleen gaat om de uitleg van de bestemming "Wonen".
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
531-1135