202305607/1/R3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend in Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,
2. [appellant sub 2], wonend in Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuur en het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te Feanwâlden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 juli 2023 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], besloten om de omgevingsvergunning in stand te laten onder de wijziging en toevoeging van stukken en de toevoeging van twee voorschriften.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afzonderlijk beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 30 januari 2025, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Sikkema, zijn verschenen. Verder zijn [partij] en [gemachtigde] (hierna samen: [partij]) op de zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] is eigenaar en bewoner van het perceel. Het perceel en de bijbehorende gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 10.000 m2. [partij] wil een bestaande aanbouw aan de woning met een oppervlakte van ongeveer 114 m2 vervangen door een uitbreiding van de woning met ongeveer 70 m2. Verder wil hij de direct aan de aanbouw grenzende bestaande schuur van 6,5 m hoog en een oppervlakte van ongeveer 200 m2 vervangen voor een nieuwe schuur van 7 m hoog met een goothoogte van 4 m en een oppervlakte van ongeveer 390 m2. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan "Feanwâlden-kom" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Wonen". Artikel 15.2, onder c, van de planregels maakt de bouw van ondergeschikte bebouwing bij hoofdgebouwen (hier: de woning) mogelijk, maar alleen tot een beperkte gezamenlijke oppervlakte en met een beperkte nok- en bouwhoogte. De door [partij] gewenste schuur overschrijdt deze maten. Om de schuur toch mogelijk te maken, heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft hieraan de voorwaarde verbonden dat twee andere oude bouwwerken elders op het perceel moeten worden gesloopt.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen beiden naast het perceel waarop [partij] de schuur wil bouwen, respectievelijk aan Idsingha 3 en Idsingha 7. Zij zijn het er niet mee eens dat het college hier een schuur van deze omvang heeft toegestaan.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van de omgevingsvergunning. Bij het aanvankelijke besluit op bezwaar van 3 maart 2020 heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten. Daartegen hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd bij uitspraak van 5 februari 2021. Tegen die uitspraak hebben het college en [partij] hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2153) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd onder verbetering van de gronden. De uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022 hield in dat het college een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] moest nemen, met inachtneming van - kort weergegeven - het volgende:
- De vergunde schuur mag worden aangemerkt als een "onderschikt bouwwerk" in de zin van de planregels van het bestemmingsplan.
- Op grond van het bestemmingsplan is op het perceel maximaal 200 m2 aan onderschikte bebouwing toegestaan.
- Als het college de aanwezigheid van de bomen tussen de vergunde schuur en naastgelegen percelen van betekenis acht voor de afweging of de vergunning in stand kan blijven, moet het college onderzoeken en motiveren waar deze bomen zich precies bevinden, in welke mate deze bomen het uitzicht vanaf naastgelegen percelen, waaronder dat van [appellant sub 2], al beperken en in hoeverre aangenomen kan worden dat deze bomen ook in de toekomst zicht zullen blijven wegnemen. Vervolgens moet het college uitleggen wat dit betekent voor de beoordeling van de gevolgen van de schuur voor het uitzicht.
- Het college moet nader ingaan op de gevolgen van de schuur voor de bezonning op de naastgelegen percelen. Daarbij kan het college, als het dit wenst, het door [partij] in hoger beroep ingebrachte rapport over bezonning en wat [appellant sub 1] daartegen heeft aangevoerd, betrekken.
- Het college moet toereikend motiveren of het de vergunde afwijking van het bestemmingsplan, de combinatie van overschrijding van de maximale oppervlakte en de maximale hoogte, ruimtelijk aanvaardbaar acht, mede gelet op de omstandigheid dat van de vergunning een precedentwerking kan uitgaan.
De Afdeling heeft verder bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
3. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college de verleende vergunning opnieuw in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering waarom het college het vergunde bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar acht. In de afweging heeft het college de bestaande bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan en de gevolgen voor naastgelegen percelen betrokken. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat aanwezige beplanting het zicht op de schuur grotendeels wegneemt, en dat de schuur ook wegvalt tegen de (vanuit de woonpercelen bezien) daarachter gelegen bomen. De aanwezige beplanting leidt er volgens het college bovendien toe dat er geen sprake is van schaduwwerking van de vergunde schuur op naastgelegen woonpercelen. Daarnaast heeft het college zich op grond van een bezonningsonderzoek op het standpunt gesteld dat de vergunde schuur ook zonder de beplanting niet leidt tot een onevenredige afname van bezonning op de naastgelegen woonpercelen. Het college heeft aan de vergunning alsnog (onder meer) een voorschrift over het in stand houden van beplanting verbonden.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet met dit nieuwe besluit op hun bezwaren verenigen.
Toetsingskader
4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Ruimelijke uitstraling en precedentwerking
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen beiden dat het college de schuur ten onrechte passend op het perceel acht.
Volgens [appellant sub 1] past de schuur niet bij de agrarische uitstraling van het perceel, zoals het college stelt, maar krijgt het perceel met de schuur de uitstraling van een bouwbedrijf. [appellant sub 1] betoogt verder dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat van de vergunning geen precedentwerking zal uitgaan. Volgens hem heeft de vergunning een precedentwerking voor het perceel zelf, als een verdere uitbreiding van de bebouwing wordt gevraagd.
Volgens [appellant sub 2] stelt het college ten onrechte dat de schuur past bij het hoofdgebouw (de woning). Dat hoofdgebouw kan volgens [appellant sub 2] niet fors en voornaam ogend worden genoemd, zoals het college doet. De maatvoering van de schuur past volgens [appellant sub 2] niet bij de omliggende bebouwing.
5.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen met deze beroepsgrond niet dat het college een onjuist beeld had van de feitelijke situatie ter plaatse en van de situering en maatvoering van de nieuw te bouwen schuur. Zij betwisten alleen de aanduidingen die het college heeft gebruikt om deze situatie te beschrijven en de uitkomst van de beoordeling van het college dat de schuur in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft het college bij die beoordeling beleidsruimte en beoordeelt de Afdeling niet zelf of de schuur in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hierover aanvoeren, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig is.
5.2. Het college heeft in het besluit gemotiveerd dat er geen risico op ongewenste precedentwerking is, omdat er binnen het bestemmingsplan geen sprake is van een soortgelijk omvangrijk bouwperceel, waarbij eenzelfde oppervlakte aan bestaande bijgebouwen aanwezig is als in de oude situatie op het perceel aanwezig was. De Afdeling volgt [appellant sub 1] niet in zijn betoog dat het college zo voorbij is gegaan aan de betekenis van de vergunningverlening voor eventuele toekomstige gewenste uitbreidingen van de bebouwing en gebruiksveranderingen op het perceel zelf. Het college zal niet gehouden zijn om daar medewerking aan te verlenen op de enkele grond dat het de nu in geding zijnde afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Beplanting
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn het beiden niet eens met het nieuwe voorschrift over de beplanting.
[appellant sub 1] voert aan dat als de bomen hoger worden, ook het risico op schade door omwaaiende bomen en afbrekende takken zal toenemen. Hij betwijfelt of het voorschrift wel kan worden gehandhaafd en of wel voldoende onderhoud aan de bomenrij langs hun percelen zal plaatsvinden.
[appellant sub 2] voert aan dat al jaren geen onderhoud meer heeft plaatsgevonden aan deze bomenrij. Ook hij vreest voor schade. Het voorschrift maakt het bovendien mogelijk dat de bomenrij hoger wordt, en zo nog meer lichtinval wegneemt.
6.1. Het voorschrift over beplanting dat het college aan de vergunning heeft verbonden luidt:
"De bestaande beplanting, zoals is aangegeven in de beplantingsstructuur, dient in stand te worden gehouden. Bij het wegvallen van deze beplanting om welke reden dan ook, dient eenzelfde soort beplanting (boomsoorten eerste orde) terug te worden geplant en in stand te worden gehouden."
6.2. De Afdeling stelt voorop dat het voorschrift alleen tot doel heeft om het zicht op de schuur te verminderen. Het voorschrift en de beplantingsstructuur impliceren niet dat de - al bestaande - beplanting hoger moet worden. Weliswaar voorkomt het voorschrift niet dat de beplanting hoger kan worden, maar dat was ook zonder het voorschrift al mogelijk. Bij het stellen van dit voorschrift hoefde het college dan ook geen rekening te houden met de gestelde nadelige effecten van het mogelijk hoger worden van de beplanting. De Afdeling merkt hierbij op dat het de betrokkenen uiteraard vrij staat om onderling afspraken te maken over de hoogte van de beplanting.
Wat betreft het onderhoud aan de beplanting overweegt de Afdeling dat, zoals het college op de zitting heeft bevestigd, onder het "in stand houden" van de beplanting ook valt dat de beplanting op normale wijze moet worden onderhouden. Voor zover [partij] dat nalaat, handelt hij in strijd met het vergunningvoorschrift en zal het college daar in beginsel handhavend tegen kunnen optreden.
Het betoog slaagt niet.
Bezonning
7. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om bij de beoordeling van de gevolgen van de nieuwe schuur voor de bezonning op naastgelegen percelen te reageren op de argumenten die [appellant sub 1] daar in de eerdere procedure heeft aangevoerd.
7.1. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vergunde schuur niet tot een vermindering van bezonning op de naastgelegen percelen zal leiden, omdat de bezonning al door de aanwezige beplanting wordt beperkt. Voor zover een situatie kan ontstaan waarin beplanting, ondanks het gestelde vergunningvoorschrift, verdwijnt en moet worden terug geplant, wijst het college op het eerder uitgevoerde bezonningsonderzoek van 17 april 2021 van Bezonningsingenieur, dat in de eerdere hogerberoepsprocedure door [partij] is ingebracht. Uit dit onderzoek volgt volgens hem dat ook zonder beplanting geen onevenredige afname van bezonning op de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is te verwachten. Het college heeft dit onderzoek tot onderdeel van de omgevingsvergunning gemaakt.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college in aanmerking nemen dat de bestaande en in stand te houden beplanting al leidt tot een beperking van de bezonning op de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Dat het college dit nog niet aan het eerdere besluit ten grondslag had gelegd, betekent niet dat het college daar nu aan voorbij moest gaan. In het hiervoor onder 6.1 genoemde stuk "beplantingsstructuur" is uiteengezet dat de schuur, gelet op deze beplanting, niet tot extra vermindering van bezonning op die percelen leidt. [appellant sub 1] heeft dat niet betwist. In het bezonningsonderzoek is de beplanting buiten beschouwing gelaten. Daarom komt naar het oordeel van de Afdeling geen doorslaggevende betekenis toe aan de uitkomst van dat onderzoek en wat [appellant sub 1] daar eerder tegen heeft aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat het college nog steeds onvoldoende onderzoek naar de gevolgen van de schuur voor de bezonning heeft gedaan, dan wel in die gevolgen aanleiding had moeten vinden om de vergunning te weigeren.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
727