202305601/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2023 in zaak nr. 22/2934 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2021 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een parkeerautomaat afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 12 februari 2025 behandeld, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het college op 29 januari 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen een in het Willem Dreespark in Den Haag geplaatste parkeerautomaat. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Volgens het college is er op grond van artikel 2:10, tweede lid, onder g, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag geen vergunning nodig voor het plaatsen van een klein voorwerp met een publieke functie. Volgens het college volgt uit het Aanwijzingsbesluit kleine voorwerpen met een publieke functie dat een parkeerautomaat onder de reikwijdte van dit begrip valt. Daarbij kan er volgens het college krachtens artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep worden ingesteld tegen het Aanwijzingsbesluit dat ten grondslag ligt aan de plaatsing van de parkeerautomaat. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft [appellant] niet alleen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de besluitvorming van het college, hij heeft ook aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving op goede gronden heeft afgewezen. Het college mocht er volgens de rechtbank verder van afzien om [appellant] te horen in de bezwaarfase, omdat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de aangevoerde bezwaren niet zouden kunnen leiden tot een ander besluit.
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt hieraan toe dat de stelling van [appellant] dat er voor het plaatsen van een parkeerautomaat een vergunningsplicht zou moeten zijn, onverlet laat dat die plicht er op dit moment niet is.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
735-1147