ECLI:NL:RVS:2025:1008

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202404868/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor teeltondersteunende voorzieningen in Meierijstad

Op 12 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de hoger beroepen van [appellant A] en Paardensportcentrum De Kienehoef tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 10 juli 2023 door het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad is verleend aan [appellant A] voor het bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen. Deze vergunning is verleend voor een oppervlakte van 2,75 hectare, maar het Paardensportcentrum, dat zich naast de percelen van [appellant A] bevindt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. De rechtbank heeft op 30 juli 2024 het bezwaar van het Paardensportcentrum gegrond verklaard en de omgevingsvergunning herroepen, omdat deze in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.

In hoger beroep hebben zowel [appellant A] als het Paardensportcentrum hun standpunten verdedigd. [appellant A] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de bedrijven aan de [locatie 1] en [locatie 2] als één bedrijf heeft aangemerkt, terwijl deze volgens hem afzonderlijke bedrijven zijn. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van één bedrijf, gezien de bedrijfsmatige en ruimtelijke samenhang tussen de percelen.

Het Paardensportcentrum voerde aan dat de teeltondersteunende voorzieningen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, maar de Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de vergunning niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond zijn en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202404868/1/R2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de hoger beroepen van:
1.       [appellant A], gevestigd in Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,
2.       Paardensportcentrum De Kienehoef, gevestigd in Sint-Oedenrode,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant van 30 juli 2024 in zaak nr. 24/2492 en 24/2493 in het geding tussen:
Paardensportcentrum De Kienehoef,
en
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [appellant A], voor de activiteiten bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan voor teeltondersteunende voorzieningen.
Bij besluit van 5 juli 2024 heeft het college het door het Paardensportcentrum daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door het Paardensportcentrum daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2024 vernietigd en de omgevingsvergunning van 10 juli 2023 herroepen voor zover het de tijdelijk teeltondersteunende voorzieningen betreft.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en het Paardensportcentrum hoger beroep ingesteld.
Het college, [appellant A] en het Paardensportcentrum hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek op zitting behandeld op 29 januari 2025, waar het Paardensportcentrum, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door L. Scholten en drs. W. Vermeulen zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht omgevingswet en inleiding op de zaak
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 juni 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       [appellant A] exploiteert een bedrijf dat zich toespitst op de teelt van zachtfruit en asperges. In het besluit van 10 juli 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen van 2,75 ha op bedrijfspercelen met de kadastrale nummers R279 en R280 en een pomphok op het bedrijfsterrein van [appellant A] aan de [locatie 1]. Daarnaast is voor de teeltondersteunende voorzieningen afgeweken van de regels van het toentertijd geldende bestemmingsplan, omdat de teeltondersteunende voorzieningen niet voldoen aan de voorwaarde dat de afstand tot het bouwplan niet meer mag bedragen dan 500 m (artikel 3.2.19 onder e van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode (Herziening 4)"). De teeltondersteunende voorzieningen mogen maximaal acht maanden per jaar op het perceel worden geplaatst.
3.       Het Paardensportcentrum is het niet eens met de omgevingsvergunning voor de teeltondersteunende voorzieningen. Het centrum is gevestigd aan de Zwembadweg 33 in Sint-Oedenrode, naast de percelen waar [appellant A] deze teeltondersteunende voorzieningen wil oprichten.
4.       De relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning in strijd is met artikel 3.2.19, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan. Op grond van dat artikel mag een maximum van 3 ha aan teeltondersteunende voorzieningen per bedrijf worden opgericht. Weliswaar maakt de verleende vergunning 2,75 ha aan teeltondersteunende voorzieningen mogelijk voor het bedrijf aan de [locatie 1], maar bij de [locatie 2] horen ook al teeltondersteunende voorzieningen van 1,75 ha en 0,93 ha. Hiermee wordt gezamenlijk de maximaal toegestane oppervlakte voor teeltondersteunende voorzieningen overschreden. Dat volgens [appellant A] op dit moment totaal netto maximaal 3 ha aan teeltondersteunende voorzieningen is gerealiseerd, maakt volgens de rechtbank niet uit. Relevant is hier dat in totaal meer dan 3 ha is vergund.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden van het Paardensporcentrum tegen de vergunning geen doel treffen. Voor dit hoger beroep is relevant dat de rechtbank heeft overwogen dat niet gebleken is dat de vergunning is verleend in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het hoger beroep van [appellant A]
6.       [appellant A] stelt dat de rechtbank ten onrechte de bedrijven aan de [locatie 2] en [locatie 1] als één bedrijf heeft aangemerkt in de zin van het bestemmingsplan. In dit geval gaat het om twee afzonderlijke bedrijven op twee verschillende locaties  waartussen geen technische organisatorische en/of functionele binding bestaat. Het ene bedrijf richt zich op de teelt van zachtfruit en het andere op de teelt van asperges.
6.1.    Hierover overweegt de Afdeling dat de rechtbank in de overwegingen 7.2 t/m 7.4 van de uitspraak van 30 juli 2024 heeft onderbouwd waarom in dit geval sprake is van één bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. De rechtbank baseert zich hierbij in het bijzonder op de volgende omstandigheden:
- Het begrip ‘bedrijf’ zoals dat in het plan wordt gehanteerd kan zich uitstrekken over meerdere percelen (artikel 1.33 van de planregels).
- Tussen andere percelen waar zachtfruit wordt geteeld en waar teeltondersteunende voorzieningen aanwezig zijn en de percelen waar de vergunning over gaat is een bedrijfsmatige en ruimtelijke samenhang.
Verder verwijst de rechtbank in dit verband naar het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB), dat het college mede ten grondslag heeft gelegd onder het besluit om de vergunning te verlenen. In dit advies wordt ook uitgegaan van één bedrijf met twee direct naast elkaar liggende bedrijfslocaties.
De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in deze overwegingen.
In hoger beroep heeft [appellant A] geen nieuw of ander argument naar voren gebracht waarmee de rechtbank geen rekening heeft gehouden.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant A] stelt verder dat de rechtbank in haar beslissing twee fouten heeft gemaakt. Na het vernietigen van het besluit op bezwaar kon de rechtbank niet volstaan met de herroeping van de vergunning, maar had zij ook moeten beslissen over de aanvraag. Daarnaast is er door de beslissing van de rechtbank ook ten onrechte geen omgevingsvergunning meer, terwijl het college in plaats daarvan een nieuw, positief, besluit op de aanvraag had kunnen nemen.
7.1.    De Afdeling overweegt als volgt. De rechtbank heeft naar aanleiding van het geconstateerde gebrek terecht besloten het bestreden besluit, de beslissing op bezwaar van 5 juli 2024, te vernietigen. Voor zover [appellant A] stelt dat de rechtbank niet kon volstaan met de vergunning te herroepen, deelt de Afdeling dit standpunt niet. Zoals de rechtbank onder punt 11 terecht heeft overwogen kan het college niet van artikel 3.2.19, onder d, van de planregels afwijken door toepassing te geven aan artikel 3.3.13 van de planregels. Voor die afwijking zou op grond van artikel 3.10 van de Wabo afdeling 3.4 van de Awb moeten worden toegepast. Het is aan het college om hierover een beoordeling te maken.
De verwijzing van [appellant A] naar de uitspraak van 16 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD7360, treft geen doel, omdat de situatie die in die uitspraak aan de orde was een andere is dan in deze zaak, omdat in die zaak uit 2008 niet afdeling 3.4 van de Awb moest worden toegepast.
Voor zover [appellant A] in dit verband stelt dat de rechtbank met het besluit tot herroeping ten onrechte een definitief besluit heeft genomen over de weigering om de vergunning te verlenen voor de teeltondersteunende voorzieningen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar het voorgaande dat dit standpunt feitelijke grondslag mist.
Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van het Paardensportcentrum
8.       Het Paardensportcentrum kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat de teeltondersteunende voorzieningen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
8.1.    De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de goede ruimtelijke ordening in verband met artikel van 3.2.19, onder e, van de planregels en in de onder 10.2 opgenomen redenen hiervoor, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog het volgende toe.
Ter zitting is aan de orde gekomen dat volgens het Paardensportcentrum de rechtbank te weinig rekening heeft gehouden met de bijzondere aard van de paarden die op dit centrum worden getraind: namelijk topsportpaarden en revalidatiepaarden. Deze paarden zijn bijzonder bevattelijk voor onverwachte verstoringen in de nabijheid.
Op de zitting heeft het college erkend dat teeltondersteunende voorzieningen in de onmiddellijke nabijheid van het Paardensportcentrum inderdaad storend kunnen zijn. Anderzijds heeft het college gesteld dat dergelijke verstoringen inherent zijn aan de bedrijvigheid in dit agrarische gebied. In zoverre behoort een zekere mate van overlast door agrarische activiteiten tot de bedrijfsrisico’s van het Paardensportcentrum. Het Paardensportcentrum is volgens het college ook in staat om zo nodig maatregelen te nemen om de dieren tot op zekere hoogte af te schermen van de omgeving.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college oordelen dat de voorziene teeltondersteunende voorzieningen niet leiden tot een onaanvaardbaar bedrijfsklimaat ter plaatse van het Paardencentrum en is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de teeltondersteunende voorzieningen niet in strijd zijn te achten met een goede ruimtelijke ordening.
8.2.    Gelet op het voorgaande, is er geen noodzaak om in te gaan op het betoog van [appellant A] dat het Paardensportcentrum geen procesbelang zou hebben bij dit onderwerp, een betoog overigens dat de Afdeling niet deelt.
Conclusie
9.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
723
Bijlage
Planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode, herziening 4"
Artikel 1.33 bedrijf
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig produceren, bewerken, installeren, inzamelen, herstellen, verhuur, opslag en distributie van goederen, alsmede het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen en bedrijven daaronder niet begrepen.
Artikel 3.2.19 Bouwwerken, geen gebouw zijnde, buiten het bouwvlak
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:
a.       Rijbakken, longeercirkels, sleufsilo's, keerwanden en overkappingen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van de aanduiding 'rijbak'. In dat geval gelden de voorwaarden uit artikel 37 onder b. .
b.       De bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt niet meer dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer bedraagt dan 1 m en met dien verstande dat de afrastering een open karakter dient te hebben.
c.       Terreinafscheidingen (niet zijnde erfafscheidingen) zijn toegestaan in de vorm van veekerende afrasteringen tot een bouwhoogte van 1,50 m.
d.       De oppervlakte van hoge en lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mag in totaal niet meer bedragen dan 3 ha per bedrijf.
e.       De afstand van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen tot het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 500 m voorzover de kortste afstand tussen teeltondersteunende voorzieningen en bouwvlak groter is dan 500 m.
(…)