ECLI:NL:RVS:2024:994

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
202302248/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 april 2023 zijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 oktober 2022 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk te verklaren en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling, geboren op 5 januari 1983 en van Somalische nationaliteit, stelde dat hij en zijn echtgenote bedreigd werden door de terroristische organisatie Al Shabaab, wat leidde tot de noodzaak voor zijn echtgenote om onder te duiken. De vreemdeling betwistte de conclusie van Bureau Documenten (BD) dat de aangifte van zijn echtgenote niet echt was. De staatssecretaris had zich in zijn besluit gebaseerd op een intern document van BD, waaruit bleek dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn oordeel dat er geen nieuwe elementen waren die de asielaanvraag opnieuw konden beoordelen.

In hoger beroep klaagde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen kennis had genomen van het interne document van BD. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagde, omdat de rechtbank niet had kunnen controleren of de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht had voldaan zonder het interne document op te vragen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Dit was gebaseerd op de bevindingen van BD, die de aangifte als niet echt had beoordeeld. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202302248/1/V1.
Datum uitspraak: 8 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2023 in zaak nr. NL22.20270 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling stelt dat hij de Somalische nationaliteit heeft en is geboren op 5 januari 1983. De staatssecretaris heeft een eerdere asielaanvraag afgewezen en een tweede buiten behandeling gesteld. In de asielaanvraag waar het nu om gaat, stelt de vreemdeling dat hij en zijn echtgenote opnieuw zijn bedreigd door de terroristische organisatie Al Shabaab, waardoor zijn echtgenote heeft moeten onderduiken. De vreemdeling heeft hierbij een aangifte van zijn echtgenote overgelegd. Die heeft Bureau Documenten (hierna: BD) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt bevonden. De vreemdeling betwist dat BD zorgvuldig tot zijn conclusie is gekomen dat de aangifte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Uit de brief van 17 maart 2023 blijkt dat de staatssecretaris BD om een nadere toelichting heeft gevraagd over de totstandkoming van de verklaring van onderzoek.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 oktober 2022, op basis van een intern document van BD, op het standpunt gesteld dat het onderzoek van BD op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant zijn voor de beoordeling. De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd en heeft, onder verwijzing naar de brief van 17 maart 2023, overwogen dat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.
Hoger beroep
2.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte geen kennis heeft genomen van het interne document van BD. Weliswaar heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat uit de brief van 17 maart 2023 blijkt dat de staatssecretaris navraag heeft gedaan naar de totstandkoming van het onderzoek van BD, maar de rechtbank heeft, zonder het opvragen van het interne document op grond van artikel 8:45 van de Awb, niet kunnen controleren of de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris is nagegaan of dit onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4 tot en met 5.
2.1.    De grief slaagt.
3.       Wat de vreemdeling in de tweede tot en met de zesde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 7 oktober 2022. De Afdeling laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
Waarom laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit in stand?
4.1.    De Afdeling heeft het interne document alsnog opgevraagd. Blijkens dit document heeft BD geconstateerd dat de aangifte is voorzien van een nagebootste afdruk van een inktstempel. Dit alleen al rechtvaardigt de conclusie van BD dat de aangifte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. De staatssecretaris heeft met het overleggen van het interne document alsnog inzichtelijk gemaakt dat hij is nagegaan of het onderzoek van BD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusie daarop aansluit. Dit betekent dat hij aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De vreemdeling heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het onderzoek van BD en ook geen contra-expertise daartegen ingebracht.
4.2.    De staatssecretaris heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de door BD met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt bevonden aangifte geen nieuw element kan zijn.
4.3.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2023 in zaak nr. NL22.20270;
III.       verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 7 oktober 2022, […];
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2024
282-1046