202306082/2/R1.
Datum uitspraak: 16 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te Den Haag,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2023 heeft het college het definitief plaatsingsplan "ondergrondse restafvalcontainers Bloemenbuurt-Oost (buurt 51), Segbroek, Den Haag" vastgesteld. Daarbij is onder meer de locatie 51-36C ter hoogte van de [locatie] aangewezen voor de plaatsing van drie ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s).
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 11 januari 2024, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener in Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremers en W. van der Eijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 5 september 2023 heeft het college het definitief plaatsingsplan voor de Bloemenbuurt-Oost (buurt 51) vastgesteld. Daarbij is onder meer de locatie 51-36C ter hoogte van de [locatie] aangewezen voor de plaatsing van drie orac’s.
3. [verzoekster] woont aan de [locatie] in Den Haag, naast de aangewezen locatie 51-36C. Zij kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen, omdat deze niet geschikt is en er een alternatieve locatie beschikbaar is.
Beoordelingskader
4. Bij de keuze van een locatie voor orac’s moet het college een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het aanwijzingsbesluit. Daarbij heeft het college beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt te zijner tijd, aan de hand van de beroepsgronden, of de nadelige gevolgen van de aanwijzing van de locatie niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanwijzing te dienen doelen. Daarbij beoordeelt zij of het college de locatie geschikt heeft mogen achten voor de plaatsing van de orac’s. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
5. Bij het bepalen van de locaties voor de plaatsing van orac’s heeft het college de randvoorwaarden gehanteerd, zoals neergelegd in het "5e Programma Ondergrondse Restafvalcontainers (orac's): 900 extra (RIS297091)".
Cultuurhistorische waarden
6. [verzoekster] betoogt dat bij het bepalen van de locatie 51-36C ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het pand aan de Irisstraat aangewezen is als een rijksmonument.
6.1. Het college heeft toegelicht dat de locaties 51-21A en 51-36B samengevoegd zijn tot de locatie 51-36C ter hoogte van de [locatie]. Het pand is onderdeel van het complex Papaverhof dat is aangewezen als rijksmonument en opgenomen in het Rijksmonumentenregister. Volgens het college zullen de cultuurhistorische waarden in het gebied door de plaatsing van de orac’s echter niet worden aangetast. Daarbij wijst het college onder meer op de beperkte omvang van het bovengrondse gedeelte van de orac’s. De containers worden grotendeels ondergronds geplaatst en de hoogte van het bovengrondse gedeelte is slechts 1 m. Verder heeft het college in zijn afweging betrokken dat uit de beschrijving in het rijksmonumentenregister volgt dat de waarde van het Papaverhof in zijn algemeenheid niet ligt in het individuele object en dus de stijl van enkel de woning van [verzoekster], maar meer in de architectonische stijl van de wijk. De plaatsing van de orac’s - op een locatie waar thans auto’s worden geparkeerd - zal dan ook niet leiden tot een aantasting van het Papaverhof. Er bestaat geen reden om aan de toelichting te twijfelen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de locatie 51-36C in zoverre niet geschikt heeft mogen achten.
Het betoog faalt.
Verlies parkeerplaatsen
7. [verzoekster] betoogt dat de aangewezen locatie ongeschikt is voor de plaatsing van de orac’s, omdat hierdoor twee parkeerplaatsen verloren gaan.
7.1. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van strijd met de randvoorwaarde over parkeren. Bij de vraag of het verlies van de parkeerplaatsen aanvaardbaar is, was aanvankelijk het uitgangspunt dat geen orac’s worden geplaatst als de parkeerdruk op wijkniveau hoger is dan 90%. Het college heeft hierover op de zitting nader toegelicht dat uit het "Raadsvoorstel inzake Parkeerstrategie Den Haag 2021-2030" volgt dat de parkeerdruk in de buurt geen beletsel meer is voor het plaatsen van orac’s en dat een ongewenste stijging van de parkeerdruk teniet kan worden gedaan door het verlagen van het aantal uit te geven parkeervergunningen. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie vanwege de parkeerdruk niet had mogen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Schade
8. [verzoekster] vreest voor trillinghinder en schade aan haar pand door de orac’s. Ter onderbouwing wijst zij op een brief van 7 januari 2024 van de betrokken woningbouwvereniging. Daarin staat dat extra belasting van de ondergrond van de woningen moet worden vermeden, omdat deze kwetsbaar zijn qua draagconstructie en fundering.
8.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in dit geval geen concrete aanleiding voor de vrees dat trillinghinder zal optreden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een groot deel van Den Haag op zandgrond is gelegen, dat inmiddels al meer dan 7.000 orac’s zijn geplaatst en dat de gemeente in zoverre nauwelijks klachten ontvangt. In dat kader is mede van betekenis dat elders ook orac’s zijn geplaatst op kleine afstanden tot de gevel van panden en dat de afstand van de te plaatsen orac’s tot de gevel van het pand van [verzoekster] meer dan 5 m bedraagt en daarmee ruim voldoende is. Dit laat onverlet dat [verzoekster], als zij stelt dat zij schade lijdt, een verzoek tot schadevergoeding kan indienen. Onder deze omstandigheden is er geen reden voor het oordeel dat het college de locatie in zoverre niet heeft mogen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Alternatieve locatie
9. [verzoekster] betoogt dat er een alternatieve locatie is, namelijk de locatie 51-36B aan de kant van het plein. Die locatie was in eerste instantie aangewezen, maar daarvan heeft het college ten onrechte afgezien.
9.1. Het college stelt dat de genoemde locatie niet geschikt is voor het plaatsen van de orac’s. In het ontwerpplan was het voornemen om rondom het Irisplein in totaal vier orac’s te plaatsen op de locaties 51-21A en 51-36B. Voor de locatie 51-36B moest daarvoor in de noordoostelijke hoek van het Irisplein een kleine, driehoekig ruimte aangelegd worden. De bedoeling was om hiermee extra parkeerplaatsen in dit gebied te realiseren. Volgens het college bleek na nader onderzoek dat dit niet zou zorgen voor meer parkeergelegenheid en dat de aanleg hiervan hoge kosten met zich zou brengen. Het plaatsen van de orac’s aan de oostelijke zijde van het Irisplein is ook niet mogelijk omdat ter plaatse een laadpaallocatie aanwezig is met twee parkeervakken. Daarom worden de orac’s op de locatie 51-36C geplaatst. De voorzieningenrechter acht deze motivering voldoende draagkrachtig om te kunnen concluderen dat de alternatieve locatie niet zodanig geschikter is dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie.
Het betoog faalt.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit in de bodemprocedure geen stand zal houden. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Dinleyici, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Dinleyici
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024
909