202303461/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2023 in zaak nr. 22/2164 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] woont samen met haar minderjarige dochter in bij haar moeder en broer. Zij heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat de verhouding met haar moeder en haar broer niet goed is. Ook hebben zij en haar dochter psychische klachten als gevolg van problemen met haar ex-partner. Zij wil een eigen woning voor haar en haar dochter om van hun psychische problematiek te kunnen herstellen.
2. Het college heeft bij het besluit van 4 april 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, en vierde lid, en artikel 2.6.8, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, in samenhang gelezen met hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b), en onder 10 en 11, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem omdat [appellante] en haar dochter niet dakloos zijn en dit ook niet dreigen te worden. Ook voldoet [appellante] volgens het college niet aan de voorwaarden voor een urgentieaanvraag op basis van ernstige medische problematiek. Het college heeft geen advies gevraagd aan een arts van de GGD, onder meer omdat [appellante] voor haar psychische klachten niet - meer - onder behandeling staat. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming omdat het college heeft nagelaten een medisch onderzoek te laten doen naar haar psychische problematiek. Volgens haar is in haar geval wel degelijk sprake van een levensontwrichtende situatie, ondanks dat zij al een psychische behandeling heeft ondergaan.
3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep aanvoert zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1 tot en met 5.6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat de rechtbank onder meer bij haar oordeel heeft betrokken de afsluitbrief van 18 oktober 2021 waarin een GZ-psycholoog van PuntP verklaart dat de behandeling van [appellante] is beëindigd. [appellante] heeft haar standpunt in hoger beroep niet met nadere (medische) stukken onderbouwd.
De gronden slagen niet.
4. Voor het overige heeft [appellante] verzocht de in de bezwaar- en beroepsprocedure aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen.
4.1. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaar- en beroepsgronden is niet af te leiden waarom [appellante] van oordeel is dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Daarom kan dit niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
154-1081