ECLI:NL:RVS:2024:920

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
202307335/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Negatief bindend studieadvies voor bacheloropleiding Global Law en de beoordeling van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak gaat het om een negatief bindend studieadvies (BSA) dat door de examencommissie van Tilburg Law School aan de appellant is gegeven. De appellant, die in studiejaar 2021-2022 is gestart met de bacheloropleiding Global Law, heeft door persoonlijke omstandigheden het BSA dat jaar uitgesteld gekregen. Hij moest in totaal 42 ECTS behalen over de studiejaren 2021-2022 en 2022-2023, maar heeft slechts 36 ECTS behaald. De examencommissie heeft op 24 augustus 2023 een negatief BSA uitgebracht, omdat de appellant niet genoeg studiepunten had behaald. De appellant heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, maar dit werd op 14 november 2023 ongegrond verklaard door het college van beroep voor de examens (CBE).

De appellant betoogt dat de examencommissie niet voldoende op de hoogte was van zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn medische situatie en zijn bestuursjaar voor een vereniging. Het CBE heeft echter geoordeeld dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen de medische klachten van de appellant en zijn studieprestaties, omdat hij geen concrete informatie heeft verstrekt over zijn ziekteperiode. Ook zijn bestuursfunctie werd niet als bijzondere omstandigheid erkend, omdat deze niet heeft bijgedragen aan het niet behalen van voldoende ECTS.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben gehad op zijn studievoortgang. De examencommissie en het CBE hebben terecht geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor een positief BSA. De Afdeling concludeert dat de beslissing van het CBE om het administratief beroep ongegrond te verklaren, in stand blijft.

Uitspraak

202307335/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van Tilburg University (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 24 augustus 2023 heeft de examencommissie van Tilburg Law School (hierna: de examencommissie) een negatief bindend studieadvies (hierna: BSA) aan [appellant] uitgebracht voor de bacheloropleiding Global Law.
Bij beslissing van 14 november 2023 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, E. Aydin, tolk, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. W.J. Damsteegt-Boom, zijn verschenen. Tevens zijn namens de examencommissie mr. dr. S.M.H. Dusarduijn, vicevoorzitter, en mr. A.M. Newman, ambtelijk secretaris, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In studiejaar 2021-2022 is [appellant] gestart met de bacheloropleiding Global Law. Vanwege persoonlijke omstandigheden heeft de examencommissie het BSA dat jaar uitgesteld tot het einde van studiejaar 2022-2023. Hem is toen medegedeeld dat hij een totaal van 42 ECTS over studiejaren 2021-2022 en 2022-2023 moest behalen voor een positief BSA. [appellant] heeft aan het einde van studiejaar 2022-2023 een totaal van 36 ECTS behaald. De examencommissie heeft op 3 augustus 2023 daarom het voornemen geuit een negatief BSA uit te brengen. Op 24 augustus 2023 heeft de examencommissie een negatief BSA uitgebracht.
Beslissing van 24 augustus 2023
2. De examencommissie heeft aan haar beslissing van 24 augustus 2023 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet genoeg studiepunten heeft behaald en dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn medische situatie en zijn bestuursjaar voor [VERENIGING], geen bijzondere omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 31, zevende lid, van het Onderwijs- en Examenreglement van de Bachelor Global Law 2022-2023 (hierna: de OER). [appellant] heeft tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld.
Beslissing van 14 november 2023
3. Bij beslissing van 14 november 2023 heeft het CBE het door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft het CBE overwogen dat het causaal verband tussen de medische klachten van [appellant] en de negatieve invloed daarvan op zijn studieprestaties niet kon worden vastgesteld omdat concrete, verifieerbare informatie van [appellant] over zijn ziekteperiode ontbrak. Met betrekking tot de bestuursfunctie voor [VERENIGING] heeft het CBE overwogen dat dit, omdat de bestuursfunctie niet heeft bijgedragen aan het niet behalen van voldoende ECTS, geen persoonlijke omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 31, zevende lid, van de OER. [appellant] heeft beroep ingesteld bij de Afdeling tegen de beslissing van 14 november 2023.
Beroep en de beoordeling
4. [ appellant] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de beslissing van 24 augustus 2023 niet in stand kan blijven. Deze beslissing is volgens [appellant] niet gebaseerd op een actueel oordeel van de studentendecaan. De examencommissie was zodoende onvoldoende op de hoogte van de relevante feiten en omstandigheden. De studentendecaan heeft [appellant] ook niet in de gelegenheid gesteld om de omstandigheden alsnog te bespreken, maar heeft hiervoor direct doorverwezen naar de beroepsprocedure, terwijl het negatief BSA nog niet was gegeven. [appellant] stelt verder dat het CBE hangende het beroep de studentendecaan ook niet heeft benaderd om in gesprek te treden met [appellant], zodat hij zijn persoonlijke omstandigheden in dat gesprek naar voren had kunnen brengen. In dit kader verwijst [appellant] naar de uitspraak van het CBHO met zaaknummer CBHO 2015/264.
4.1. Anders dan [appellant] betoogt, rust er geen verplichting op de studentendecaan om uit eigen beweging met hem in gesprek te gaan. Ook rust er geen verplichting op het CBE om de studentendecaan te benaderen om met [appellant] in gesprek te gaan. Overeenkomstig artikel 31, zevende lid, onder twee en drie, van de OER is het eerst aan [appellant] om zijn persoonlijke omstandigheden en de negatieve invloed daarvan op zijn studieresultaten te melden bij de studentendecaan en aannemelijk te maken. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat [appellant] dit vóór de mail van de studentendecaan van 28 juli 2023 heeft gedaan. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij op 24 oktober 2022 is opgenomen bij de spoedeisende hulp, hij op 11 november 2022 en 16 januari 2023 is onderzocht door een cardioloog en op 25 april 2023 een afspraak heeft gemaakt met een huisartsenpraktijk, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt of en zo ja, welke gevolgen dit had voor de voortgang van zijn studie. Daarbij komt dat [appellant] bij de beroepsprocedure bij het CBE en bij de Afdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden en de negatieve invloed daarvan op de studieresultaten alsnog naar voren te brengen. Ook in die procedures heeft [appellant] nagelaten aannemelijk te maken welke negatieve impact zijn persoonlijke omstandigheden hebben gehad op zijn studievoortgang. Voor zover [appellant] verwijst naar de uitspraak van het CBHO met zaaknummer CBHO 2015/264 heeft [appellant], anders dan in deze uitspraak het geval was, de bijzondere medische omstandigheden niet al in een vroeg stadium gemeld bij de studentendecaan en is er ook geen sprake van nalatigheid aan de kant van de studentendecaan. Het CBE heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het causaal verband tussen de medische klachten van [appellant] en de negatieve invloed daarvan op zijn studieprestatie niet kon worden vastgesteld. Het betoog slaagt niet.
5. [ appellant] betoogt verder dat het CBE een verkeerde afweging heeft gemaakt over zijn bestuursfunctie voor [VERENIGING]. De bestuursfunctie is volgens [appellant] een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en artikel 31, zevende lid, van de OER. De impact van de bestuursfunctie op de studievoortgang is weliswaar beperkt geweest, maar [appellant] kwam ook maar 6 ECTS te kort voor een positief BSA.
5.1. Ingevolge artikel 31, zevende lid, van de OER worden de persoonlijke omstandigheden als bedoeld in dat artikel alleen meegewogen voor zover deze een negatieve invloed hebben gehad op de studievoortgang. Het is aan degene die de persoonlijke omstandigheden inroept om deze te onderbouwen. Het is dus in beginsel aan [appellant] om aannemelijk te maken op welke manier de bestuursfunctie een negatieve impact heeft gehad op de studievoortgang. Dit heeft [appellant] niet gedaan. De enkele stelling dat de bestuursfunctie en de daarmee gemoeide werkzaamheden in zijn algemeenheid impact heeft gehad op zijn studievoortgang en hij ook maar 6 ECTS tekort komt voor een positief BSA zijn daartoe onvoldoende. Het CBE heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestuurswerk voor [VERENIGING] in een causale relatie staat met de niet behaalde 6 ECTS. De bestuursfunctie is daarom geen persoonlijke omstandigheid die op grond van artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en artikel 31, zevende lid, van de OER moet worden meegewogen. Het betoog slaagt niet.
6. [ appellant] betoogt tot slot dat het CBE niet heeft onderkend dat het uitbrengen van een negatief BSA zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Hij doet hiervoor een beroep op de hardheidsclausule van artikel 2.1, eerste lid, onder i van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Daartoe stelt [appellant] dat hij bij het uitbrengen van een negatief BSA terug moet naar het land van herkomst waar hij verplicht wordt onderworpen aan de dienstplicht, hij bij herinschrijving van een studie wederom tegen huisvestingsproblemen zal aanlopen, hij hoogstwaarschijnlijk zijn onderwijscarrière in Nederland moet staken en dat zijn medische situatie inmiddels is verbeterd, waardoor hij de reële verwachting heeft dat het verdere verloop van de studie beter zal gaan. Daarnaast stelt [appellant] dat hij door het coronavirus al jaren kwijt is geraakt.
6.1. Ingevolge artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) kan het CBE een negatief BSA uitbrengen, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat alleen die persoonlijke omstandigheden kunnen worden meegewogen die invloed hebben gehad op de studieresultaten waarover het negatief BSA is uitgebracht. Artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 vult in wat onder persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW wordt verstaan. In deze bepaling is ook de hardheidsclausule opgenomen. Dit betekent dat de reikwijdte van de toetsing aan de hardheidsclausule is beperkt tot die persoonlijke omstandigheden die invloed hebben gehad op de studieresultaten waarover het negatief BSA is uitgebracht.
6.2. Het voorgaande betekent voor [appellant] dat alleen de persoonlijke omstandigheden die invloed hebben gehad op de studievoortgang in studiejaren 2021-2022 en 2022-2023 kunnen worden meegewogen. Aangezien het onderwerpen aan de dienstplicht bij een negatief BSA, de gestelde potentiële huisvestingsproblematiek, het mogelijk moeten staken van de onderwijscarrière en de verbeterende medische omstandigheden toekomstige omstandigheden zijn die geen invloed hebben gehad op de studieresultaten in studiejaren 2021-2022 en 2022-2023, zijn dit geen persoonlijke omstandigheden die ingevolge artikel 7.8b, derde lid, van de WHW kunnen worden meegewogen. De Afdeling komt daarom voor deze omstandigheden niet toe aan een toetsing aan de hardheidsclausule in artikel 2.1, eerste lid, onder i van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.
6.3. Voor zover [appellant] stelt dat hij door het coronavirus al jaren kwijt is geraakt, is hij hierin al door het CBE tegemoet gekomen door het BSA te verlagen naar 42 ECTS over twee studiejaren. Het CBE heeft daarom redelijkerwijs tot het oordeel mogen komen dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Mercelina
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
938-1062