ECLI:NL:RVS:2024:919

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
202303305/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor alleenstaande moeder met drie kinderen door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 6 maart 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een alleenstaande moeder uit Amsterdam, die een urgentieverklaring had aangevraagd voor een grotere woning. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 19 november 2021, en het bezwaar daartegen was op 31 mei 2022 ongegrond verklaard. De moeder, die drie kinderen heeft, waarvan twee minderjarig, stelde dat haar huidige woning met één slaapkamer te klein was voor de ontwikkeling van haar kinderen. Het college oordeelde echter dat een te kleine woning geen urgent huisvestingsprobleem opleverde en dat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs te voorkomen was, aangezien de kinderen in de huidige woning waren geboren. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de moeder op 17 maart 2023 ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. De Afdeling oordeelde dat de gronden van de moeder niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202303305/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2023 in zaak nr. 22/3035 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       In haar aanvraag heeft [appellante] toegelicht dat zij een alleenstaande moeder is van drie kinderen, waarvan twee minderjarig. Zij heeft een aanvraag om een urgentieverklaring gedaan omdat zij een grotere woning wil. Haar huidige woning met één slaapkamer is volgens haar te klein voor haar kinderen om zich goed te kunnen ontwikkelen.
2.       Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 31 mei 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de Huisvestingsverordening), zoals die op het moment van de aanvraag luidde, in samenhang met hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b en Ad c, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college levert een te kleine woning geen urgent huisvestingsprobleem op voor [appellante]. Ook was het huisvestingsprobleem van [appellante] volgens het college redelijkerwijs te voorkomen omdat de twee minderjarige kinderen van [appellante] zijn geboren in haar huidige tweekamerwoning. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
De gronden slagen niet.
4.       Bij de grond die [appellante] aanvoert over de ongeschiktheid van de woning, verwijst zij naar een rechtsoverweging die niet in de uitspraak van de rechtbank staat. Voor zover zij echter doelt op de rechtsoverwegingen 7.2, 7.3 en 7.4 over de algemene weigeringsgronden, heeft zij geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van de gronden die zij hierover in beroep heeft aangevoerd, in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 7.2, 7.3 en 7.4 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De grond slaagt niet.
5.       [appellante] beroept zich verder op artikel 22 van de Grondwet. In dat artikel is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. De overheid is op grond van deze bepaling echter niet verplicht om voor alle burgers een woning te garanderen. Er is alleen daarom al geen strijd met deze bepaling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, onder 8.5. Overigens beschikt [appellante] over een woning, zij het dat zij die te klein vindt.
De grond slaagt niet.
6.       De gronden die [appellante] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 6.3 en 8.3 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
154-1081