BRS.24.000002
Datum uitspraak: 7 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 januari 2024 in zaak nr. NL23.39925 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 januari 2024 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in bewaring gesteld met het oog op overdracht aan Bulgarije (artikel 59a van de Vw 2000). In dit geval hebben de Bulgaarse autoriteiten het claimverzoek van de staatssecretaris op 28 november 2023 geaccepteerd en stond de overdracht gepland voor 9 januari 2024. Uitgaande van die overdrachtsdatum zou de overdracht volgens de rechtbank te laat plaatsvinden en zou de maximumduur van de bewaring worden overschreden (artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening).
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven terecht over dit oordeel. Ten eerste klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van zes weken niet hetzelfde is als de termijn waarbinnen de overdracht moet plaatsvinden. Dat artikellid regelt alleen de maximumduur van de bewaring. De overdrachtstermijn wordt geregeld door artikel 29 van de Dublinverordening en bedraagt in beginsel zes maanden. Uit de tekst van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening blijkt ook dat artikel 29 van overeenkomstige toepassing blijft. Ten tweede klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bewaring tot het einde van 9 januari 2024 mocht duren. De dag waarop de Bulgaarse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd wordt namelijk niet bij de termijn van zes weken inbegrepen (artikel 42, aanhef en onder a, van de Dublinverordening). De termijn is dus niet ingegaan op dinsdag 28 november 2023, maar op woensdag 29 november 2023. De termijn liep vervolgens af bij het einde van dinsdag 9 januari 2024 (artikel 42, aanhef en onder b, van de Dublinverordening). De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de geplande overdracht op 9 januari 2024 zou leiden tot een overschrijding van de maximumduur van de bewaring. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 januari 2024 in zaak nr. NL23.39925;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024
873