202104206/1/R4.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant A], gevestigd te Sint Anthonis, gemeente Land van Cuijk,
2. [appellant B], [appellant C], beiden wonend te Sint Anthonis, en L. Oosterhoff-Poels, wonend te Ledeacker, gemeente Land van Cuijk (hierna: [appellant B] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 19 mei 2021 in de zaken nrs. 18/2571, 19/1398, 19/1422 in het geding tussen:
1. [appellant A],
2. [appellant B] en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, thans het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van haar pluimveehouderij aan de [locatie] in Sint Anthonis.
Bij tussenuitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 3 april 2019 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die uitspraak.
Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het college het besluit van 3 april 2019 gewijzigd.
Bij uitspraak van 19 mei 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van onder meer [appellant B] en anderen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellant A] gegrond verklaard, de besluiten van 3 april 2019 en 13 januari 2021 vernietigd en het college opgedragen binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [appellant A] met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant A] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 16 september 2022 heeft het college opnieuw geweigerd aan [appellant A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van haar pluimveehouderij.
[appellant A] en [appellant B] en anderen hebben gronden aangevoerd tegen dit besluit.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college, [appellant A] en [appellant B] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202104196/1/R4 op een zitting behandeld op 9 januari 2024, waar [appellant A], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [gemachtigden], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. W.A. Verbeek, advocaat te Groningen, [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.S.F. Frenken, mr. T.J.H. Verstappen en ir. J.R. Brouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 21 maart 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant A] exploiteert een pluimveehouderij aan de [locatie] in Sint Anthonis. Zij houdt in totaal 106.000 vleeskuikens, verdeeld over vier stallen met elk 26.500 vleeskuikens. Voor de inrichting gelden de op 26 juli 2010 verleende revisievergunning en de op 16 oktober 2014 verleende omgevingsvergunning voor een milieuneutrale verandering van het stalsysteem.
Op 21 maart 2018 heeft [appellant A] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo aangevraagd voor het veranderen van haar pluimveehouderij. Deze aanvraag is gedaan ter legalisatie van de feitelijke situatie waarin de ventilatoren in de achtergevels van de stallen niet in overeenstemming zijn met de vergunde situatie. De aangevraagde verandering houdt in dat het ventilatiesysteem wijzigt. In de vergunde situatie mogen er in de eindgevel van de vier stallen van de pluimveehouderij, per stal zes grote ventilatoren met een doorsnede van 1,378 m en daarboven vier kleine ventilatoren met een doorsnede van 0,63 m, met een gemiddelde emissiepunthoogte van 1,26 m, aanwezig zijn. Aangevraagd is dat per stal acht grote ventilatoren met een doorsnede van 1,27 m en daarboven twee kleine ventilatoren met een doorsnede van 0,92 m, met een gemiddelde emissiepunthoogte van 1,69 m, aanwezig mogen zijn.
Bij het besluit van 3 april 2019 heeft het college geweigerd deze omgevingsvergunning te verlenen, omdat volgens het college met de aangevraagde verandering van de ventilatoren niet wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden in voorschrift 5.1.2 van de in 2010 verleende revisievergunning. Daarin is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 40 dB(A) in de dagperiode, 35 dB(A) in de avondperiode en 30 dB(A) in de nachtperiode. Het college wil niet van dit voorschrift afwijken en hogere geluidgrenswaarden stellen, omdat het de geluidbelasting van de gevraagde ventilatoren op de omliggende woningen onaanvaardbaar hoog acht.
[appellant A] is het niet eens met de weigering. Volgens haar neemt de geluidbelasting maar beperkt toe en is die toename toelaatbaar, zodat het college de omgevingsvergunning had moeten verlenen.
Bij de tussenuitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het besluit van 3 april 2019 nader te motiveren. Daarbij overweegt de rechtbank onder meer dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd als welk gebiedstype uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) de omgeving van de pluimveehouderij moet worden gekarakteriseerd.
Bij het besluit van 13 januari 2021 heeft het college naar aanleiding van deze tussenuitspraak het besluit van 3 april 2019 aangevuld en zich op het standpunt gesteld dat de omgeving van de pluimveehouderij een "landelijke omgeving" in de zin van de Handreiking is.
Bij de einduitspraak heeft de rechtbank de besluiten van 3 april 2019 en 13 januari 2021 vernietigd omdat het college volgens haar nog steeds niet toereikend heeft gemotiveerd als welk gebiedstype uit de Handreiking de omgeving moet worden gekarakteriseerd en bij welke richtwaarden daarom moet worden aangesloten. Volgens de rechtbank kan het college pas daarna bezien of en in welke mate zou moeten worden afgeweken van die richtwaarden en of het daartoe bereid is.
2.1. [appellant B] en anderen wonen in de omgeving en stellen dat zij hinder ondervinden van de pluimveehouderij, in het bijzonder geluidhinder en geurhinder. Zij zijn het ermee eens dat de omgevingsvergunning is geweigerd, maar vinden dat het college die vergunning niet alleen vanwege het aspect geluid moest weigeren, maar ook vanwege de aspecten geur, fijnstof en ammoniak.
Het hoger beroep van [appellant B] en anderen
3. [appellant B] en anderen betogen dat de rechtbank hun beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Zij voeren aan dat voor de vraag of zij procesbelang hebben, niet alleen van belang is dat de vergunning is geweigerd, maar dat ook de redenen die het college aan de weigering ten grondslag heeft gelegd, van belang zijn. Zij stellen dat de rechtbank hen in strijd met de artikelen 6, 8, en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: het EP) bij het EVRM, in feite de toegang tot de rechter heeft ontzegd door hun beroepsgronden niet inhoudelijk te bespreken.
Volgens [appellant B] en anderen heeft de rechtbank ten onrechte enkel het aspect geluid beoordeeld, terwijl zij ook hadden aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren vanwege de aspecten ammoniak, fijnstof en geur. Ook heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat wat is aangevraagd niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Doordat de rechtbank niet is ingegaan op deze aspecten, is zij volgens [appellant B] en anderen ten onrechte voorbijgegaan aan hun belangen.
3.1. Het doel dat [appellant B] en anderen met hun beroep voor ogen stond, was dat de aangevraagde verandering van de ventilatoren niet zou worden toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant B] en anderen dit doel al hadden bereikt met de weigering van de omgevingsvergunning en dat zij door een gegrond beroep niet in een betere positie konden komen. De weigering van de omgevingsvergunning heeft namelijk tot gevolg dat de aangebrachte verandering van de ventilatoren in de eindgevel van de pluimveehouderij niet wordt toegestaan en dat is precies wat [appellant B] en anderen willen. Dit zou niet anders zijn als het college meer redenen aan de weigering ten grondslag had gelegd. Ook dan zou het gevolg van de weigering zijn dat de verandering niet wordt toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant B] en anderen geen procesbelang hebben bij hun beroep tegen de weigering en heeft hun beroep terecht om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
Omdat [appellant B] en anderen geen belang hadden bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep, is de rechtbank terecht niet ingegaan op wat zij in hun beroep hadden aangevoerd. Er bestaat daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de artikelen 6, 8 en 13 van het EVRM en artikel 1 van het EP bij het EVRM door hun beroep niet inhoudelijk te bespreken. Ter voorlichting van partijen wijst de Afdeling erop dat als het college ooit wel een omgevingsvergunning zou verlenen voor de ventilatoren zoals ze nu zijn aangebracht, [appellant B] en anderen daartegen in rechte kunnen aanvoeren dat die vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de aspecten ammoniak, fijnstof en geur.
Het betoog faalt.
4. [appellant B] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat de omgeving van de pluimveehouderij kan worden gekwalificeerd als een "landelijke omgeving" in de zin van de Handreiking. Volgens hen heeft het college dat wel toereikend gemotiveerd. Ter onderbouwing van hun betoog wijzen zij op verschillende passages uit de Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis, waaruit volgens hen volgt dat de omgeving van de pluimveehouderij een landelijke omgeving is.
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het besluit van 13 januari 2021 onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een landelijke omgeving in de zin van de Handreiking. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het dit oordeel van de rechtbank onderschrijft en dat het daarom bij het besluit van 16 september 2022 uitvoeriger heeft gemotiveerd waarom de omgeving volgens het college een landelijke omgeving is. Gelet hierop ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant B] en anderen dat het college wel al bij het besluit van 13 januari 2021 toereikend had gemotiveerd dat de omgeving een landelijke omgeving in de zin van de Handreiking is, geen aanleiding voor het oordeel dat dat het geval is.
De omstandigheid dat de omgeving van de pluimveehouderij in de Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis, die gaat over de ruimtelijke ordening van de omgeving, wordt beschouwd als landelijk, betekent niet dat die omgeving ook een "landelijke omgeving" is in de zin van de Handreiking die specifiek over geluid gaat. [appellant B] en anderen hebben met hun verwijzing naar de structuurvisie dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de omgeving van de pluimveehouderij een landelijke omgeving in de zin van de Handreiking is.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant A]
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een twijfelgeval is of de pluimveehouderij is gelegen in een "landelijke omgeving" of in een "rustige woonwijk" als bedoeld in de Handreiking. Volgens [appellant A] kan de omgeving van de pluimveehouderij onmiskenbaar niet als een landelijke omgeving worden aangemerkt. Volgens haar is sprake van een gebied met veel agrarische activiteiten afgewisseld met woningen en niet-agrarische activiteiten waarbij richtwaarden van 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode passend zijn. Ter onderbouwing hiervan wijst [appellant A] op de door haar bij de rechtbank getoonde luchtfoto met daarop de bedrijven in de omgeving genummerd weergegeven. Uitgaande van een geluidbelasting van 37 dB(A) op de omliggende woningen, zoals het college heeft berekend op basis van het door [appellant A] bij haar aanvraag gevoegde memo van G&O Consult van 8 juni 2018, is er dan slechts in de nachtperiode een overschrijding van slechts 2 dB(A). Volgens [appellant A] is dat aanvaardbaar.
5.1. Met de luchtfoto die [appellant A] heeft overgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de omgeving van de pluimveehouderij onmiskenbaar niet als een landelijke omgeving kan worden aangemerkt. Op de luchtfoto is weliswaar te zien dat er in de omgeving verschillende agrarische bedrijven, enkele andere bedrijven waaronder twee campings en een autobedrijf en een aantal woningen zijn, maar daaruit volgt niet dat zonder meer richtwaarden van 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode passend zijn voor die omgeving. Die richtwaarden worden in de Handreiking aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Uit de Handreiking volgt niet dat die richtwaarden ook passend zijn voor een gebied met veel agrarische activiteiten afgewisseld met woningen en niet-agrarische activiteiten, zoals [appellant A] de omgeving typeert. Verder heeft [appellant A] niet met concrete gegevens over het geluid in de omgeving aannemelijk gemaakt dat die richtwaarden in dit geval overeenkomen met de daadwerkelijke geluidbelasting.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de geluidbelasting kan beperken door andere manieren die zij heeft genoemd, namelijk door de aanleg van een aarden wal of de bouw van een sprinklerinstallatie. [appellant A] voert hierbij aan dat zij geen sprinklerinstallatie heeft genoemd maar een vernevelingssysteem. Over de aarden wal voert zij aan dat het aanleggen daarvan geen optie is, omdat het college daarvoor geen vergunning wil verlenen. [appellant A] voert hierbij ook aan dat de aangevraagde vergunning slechts ziet op het legaliseren van de aanwezige ventilatoren en niet op het verhogen van de geluidgrenswaarden.
6.1. [appellant A] heeft in haar beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het ruimtelijke argument van het college om in het gebied geen uitbreidingen van intensieve veehouderijen toe te staan, geen rol kan spelen bij het besluit op haar aanvraag van 21 maart 2018. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de onwenselijkheid van uitbreiding van intensieve veehouderijen in het gebied een rol kan spelen in de bestuurlijke afweging om een hogere geluidsbelasting toe te staan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant A] manieren heeft genoemd om de geluidbelasting te beperken en dat niet valt in te zien waarom de geluidgrenswaarden dan zouden moeten worden verhoogd. De rechtbank komt in de aangevallen uitspraak tot de conclusie dat het college eerst toereikend moet motiveren als welk gebiedstype uit de Handreiking de omgeving moet worden gekarakteriseerd en bij welke richtwaarden moet worden aangesloten en pas daarna een bestuurlijke afweging kan maken over de vraag of en in welke mate het bereid is om daarvan af te wijken en vernietigt om die reden het besluit van 13 januari 2021. Gelet op deze conclusie is de overweging over de bij het besluit van 13 januari 2021 gemaakte bestuurlijke afweging niet dragend voor de beslissing van de rechtbank. Alleen al daarom kan het betoog van [appellant A] over die overweging niet slagen.
Overigens vermeldt de rechtbank bij de door [appellant A] genoemde andere manieren om de geluidbelasting te beperken per abuis een sprinklerinstallatie in plaats van het door [appellant A] genoemde vernevelingssysteem. Dit heeft echter geen gevolgen voor het oordeel over de overweging van de rechtbank, aangezien de rechtbank slechts overweegt dat [appellant A] manieren heeft genoemd om de geluidbelasting te beperken en geen oordeel geeft over de manieren zelf.
Over het betoog dat de aangevraagde vergunning slechts ziet op het legaliseren van de aanwezige ventilatoren en niet op het verhogen van de geluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat de rechtbank er terecht van uitgegaan is dat de aanwezige ventilatoren een hogere geluidbelasting veroorzaken dan op grond van voorschrift 5.1.2. van de geldende revisievergunning is toegestaan. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant A] dit bevestigd.
Het betoog faalt.
Het besluit van 16 september 2022
7. Bij het besluit van 16 september 2022 heeft het college ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank opnieuw besloten op de aanvraag van 21 maart 2018 en opnieuw geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. [appellant A] en [appellant B] en anderen hebben gronden aangevoerd tegen dit besluit.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, heeft het hoger beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Voor [appellant A] is een beroep van rechtswege ontstaan tegen dit besluit, omdat zij het niet eens is met de weigering van de door haar gevraagde vergunning. [appellant B] en anderen stellen in hun gronden tegen dit besluit dat het college terecht heeft geweigerd de vergunning te verlenen. Gelet hierop is voor hen geen beroep van rechtswege tegen dit besluit ontstaan, omdat zij daarbij onvoldoende belang hebben.
7.1. Het college heeft het besluit van 16 september 2022 voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Bij het bepalen van de richtwaarden is het college weer uitgegaan van het gebiedstype "landelijke omgeving" als bedoeld in tabel 4 van de Handreiking. Verder heeft het college [appellant A] in de gelegenheid gesteld een akoestisch onderzoek te overleggen over de geluidbelasting van de aangevraagde ventilatoren in de representatieve bedrijfssituatie. Op 21 oktober 2021 heeft [appellant A] het rapport "Controlemetingen Ventilatie [locatie] te Sint Anthonis" van Adviesbureau De Haan van 16 mei 2019 en een memo van Adviesbureau Geluidbeheersing in de Bouw en Industrie (AGBI) van 1 oktober 2021 overgelegd. Het college heeft mede aan de hand hiervan gemotiveerd dat in de aangevraagde situatie de geluidbelasting van de ventilatoren onaanvaardbaar hoog is.
8. [appellant A] betoogt dat het college ten onrechte is uitgegaan van het gebiedstype "landelijke omgeving" in de zin van de Handreiking. Volgens haar ligt de pluimveehouderij in een gemengd gebied en had het college daarom moeten uitgaan van het gebiedstype "landelijk gebied met veel agrarische activiteiten" of een "stille woonwijk, weinig verkeer" als bedoeld in tabel 2 van de Handreiking. Hierbij voert zij aan dat er in de omgeving van de pluimveehouderij veel andere agrarische en niet-agrarische bedrijven zijn die in het gebied worden afgewisseld door woningen en wijst zij op de luchtfoto die in overweging 5 van deze uitspraak ook al aan de orde is geweest.
8.1. In tabel 2 van de Handreiking is een overzicht opgenomen van gebiedstyperingen en mogelijke grenswaarden voor industrielawaai die een gemeente kan opnemen in een gemeentelijke nota industrielawaai. Deze tabel is uitsluitend relevant bij de vaststelling van een dergelijke gemeentelijke nota industrielawaai. In dit geval is er geen gemeentelijke nota industrielawaai vastgesteld, zodat volgens de systematiek van de Handreiking bij het opstellen van geluidvoorschriften in het kader van vergunningverlening de richtwaarden uit tabel 4 relevant zijn. Het college heeft in het besluit van 16 september 2022 dan ook terecht aangesloten bij tabel 4 van de Handreiking en heeft terecht niet beoordeeld of de omgeving van de pluimveehouderij een "landelijk gebied met veel agrarische activiteiten" is of een "stille woonwijk, weinig verkeer" als bedoeld in tabel 2. In tabel 4 zijn slechts drie gebiedstypen opgenomen, te weten "landelijke omgeving", "rustige woonwijk, weinig verkeer" en "woonwijk in de stad".
Het college heeft bij zijn beoordeling als welk gebiedstype de omgeving moet worden gekarakteriseerd, vooropgesteld dat de geluidgrenswaarden in voorschrift 5.1.2 van de revisievergunning overeenkomen met de richtwaarden die in tabel 4 van de Handreiking zijn opgenomen voor een "landelijke omgeving" en dat in de overwegingen van de revisievergunning is gemotiveerd dat de omgeving van de pluimveehouderij een landelijke omgeving is. Onder verwijzing naar die motivering ziet het college geen aanleiding om voorschrift 5.1.2 te herzien. Het college motiveert verder dat de omgeving wordt gekenmerkt door woningen in het buitengebied en dat een dergelijke omgeving in beginsel wordt beschouwd als een landelijke omgeving. Volgens het college kan in sommige gevallen een richtwaarde behorende bij een rustige woonwijk aanvaardbaar zijn, bijvoorbeeld als sprake is van lintbebouwing met meerdere agrarische bedrijven en wanneer het een agrarische omgeving betreft met meerdere bedrijven die onder het Activiteitenbesluit vallen, of wanneer er sprake is van een ligging aan een belangrijke doorgaande weg. Volgens het college wordt niet voldaan aan deze criteria en kan de omgeving daarom als landelijk worden beschouwd. Bovendien heeft het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid gemeten en vastgesteld dat dat in de avond- en nachtperiode overeenkomt met de richtwaarden die horen bij een landelijke omgeving en dat het referentieniveau in de dagperiode aanmerkelijk lager is dan de richtwaarde van 40 dB(A) die de Handreiking daarvoor geeft. Volgens het college bevestigt deze meting dat de omgeving moet worden aangemerkt als een "landelijke omgeving" in de zin van tabel 4 van de Handreiking.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee toereikend gemotiveerd dat de omgeving van de pluimveehouderij moet worden gekarakteriseerd als een "landelijke omgeving" als bedoeld in tabel 4 van de Handreiking. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is op de luchtfoto van [appellant A] weliswaar te zien dat er in de omgeving verschillende agrarische en andere bedrijven en een aantal woningen zijn, maar volgt daaruit niet dat zonder meer dat de richtwaarden die worden aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, passend zijn voor die omgeving. Nu het college heeft vastgesteld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet hoger is dan de richtwaarden die in de Handreiking worden aanbevolen voor een landelijke omgeving, is vast komen te staan dat die richtwaarden het meest passend zijn voor de omgeving en dat de hogere richtwaarden die worden aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer dus niet passend zijn.
Het betoog faalt.
9. [appellant A] betoogt verder dat het college geen deugdelijke afweging heeft gemaakt, omdat ook als wordt uitgegaan van een "landelijke omgeving" de geluidbelasting op de omliggende woningen volgens haar aanvaardbaar is. Hierbij voert zij aan dat zij het geluidmemo van G&O Consult van 8 juni 2018 en het geluidmemo van AGBI van 1 oktober 2021 had ingetrokken, zodat deze memo's geen onderdeel meer uitmaakten van de aanvraag. Volgens haar had het college zich daarom enkel mogen baseren op het rapport van Adviesbureau De Haan van 16 mei 2019.
Volgens [appellant A] blijkt uit het rapport van De Haan dat aan de richtwaarden voor een landelijke omgeving kan worden voldaan als een aarden wal van 4,5 m hoog en 80 m lang wordt aangelegd en als er kokers op de ventilatoren worden geplaatst. Het college heeft volgens [appellant A] ten onrechte de geluidsreductie vanwege deze kokers en de aarden wal niet bij zijn beoordeling betrokken.
9.1. [appellant A] heeft in haar zienswijze over het ontwerp van het besluit van 16 september 2022 het college verzocht om bij het nemen van het definitieve besluit uit te gaan van het rapport van De Haan en heeft te kennen gegeven dat de memo's van G&O Consult en AGBI komen te vervallen. In het besluit van 16 september 2022 wordt ingegaan op alle drie de documenten. Hoewel de door [appellant A] ingetrokken memo's ook worden besproken, zijn die niet doorslaggevend geweest voor het besluit om de gevraagde vergunning te weigeren. In het rapport van De Haan is berekend dat in de aangevraagde en feitelijk aanwezige situatie bij de woning aan de Ledeackerweg 29 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 40, 41 en 36 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Dat is een overschrijding van 6 dB(A) in de avond- en nachtperiode van de geluidgrenswaarden in voorschrift 5.1.2 en van de richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt voor een landelijke omgeving. Volgens het college geeft het rapport van De Haan een betrouwbaar beeld van de optredende geluidniveaus. Daarbij wijst het college erop dat de resultaten overeenkomen met de berekening die op basis van het memo van G&O Consult was gemaakt en met de metingen die zijn verricht. Na de bespreking van het rapport van De Haan, de andere memo's en de verrichte metingen, motiveert het college dat het een overschrijding van in ieder geval 2 dB(A) in de avondperiode en 6 of 7 dB(A) in de nachtperiode onaanvaardbaar acht. Ook als het college enkel het rapport van De Haan had besproken, zou deze motivering daarbij aansluiten.
Het college heeft verder terecht de geluidsreductie vanwege de kokers en de aarden wal niet betrokken bij zijn beoordeling van de aangevraagde vergunning, aangezien [appellant A] die maatregelen niet heeft aangevraagd. Het college heeft terecht overwogen dat het rapport van De Haan niet duidelijk aangeeft welke maatregelen zullen worden getroffen en dat er, los van dat rapport, geen geluidreducerende maatregelen zijn aangevraagd.
Het betoog faalt.
10. Tot slot voert [appellant A] aan dat met het ventilatiesysteem waarvoor in 2010 de revisievergunning was verleend, niet aan de bij die vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan en dat het daarom noodzakelijk is dat de gevraagde wijziging van de ventilatoren wordt toegestaan.
10.1. [appellant A] heeft niet onderbouwd dat met het ventilatiesysteem dat in 2010 is vergund, niet aan de geluidgrenswaarden van de toen verleende revisievergunning kan worden voldaan. Bij de verlening van die vergunning is ervan uitgegaan dat dat wel kon. [appellant A] heeft gesteld noch onderbouwd dat er toen is uitgegaan van bepaalde onjuiste uitgangspunten of onjuiste berekeningen of dat er anderszins bij de verlening van die vergunning een fout is gemaakt waardoor geluidgrenswaarden zijn gesteld die niet konden worden nageleefd. Alleen al omdat niet aannemelijk is gemaakt dat niet aan die geluidgrenswaarden kan worden voldaan met het toen vergunde ventilatiesysteem, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het nu noodzakelijk is dat de gevraagde wijziging van de ventilatoren wordt toegestaan.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant B] en anderen is eveneens ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
Het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 16 september 2022 is ongegrond.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
III. verklaart het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 16 september 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
687-991