202301453/1/V3.
Datum uitspraak: 29 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 maart 2023 in zaak nr. NL23.4087 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, en staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 1 februari 2023 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij het in bewaring stellen van de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gebrek, maar dat dit gebrek niet maakt dat de bewaring onrechtmatig is, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in het eerste deel van zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een gebrek, omdat hij wel in lijn met artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 heeft gehandeld. In het tweede deel van zijn grief klaagt hij dat, als er al een gebrek zou moeten worden aangenomen, de rechtbank in ieder geval ten onrechte heeft vastgesteld dat hij daarom proceskosten is verschuldigd aan de vreemdeling.
2.1. De door de staatssecretaris in het eerste deel van zijn grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180. Uit wat de Afdeling onder 5 t/m 7.1 heeft overwogen, volgt dat dit deel van de grief faalt. 2.2. De in het tweede deel van de grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de proceskosten, heeft de Afdeling ook beantwoord in de uitspraak van 15 november 2023. Uit wat de Afdeling onder 10 heeft overwogen, volgt dat dit deel van de grief slaagt.
Het hoger beroep van de vreemdeling
3. Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 maart 2023 in zaak nr. NL23.4087, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten heeft veroordeeld;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024
918