202203661/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022 in zaak nr. 21/3963 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Openbare zitting gehouden op 14 februari 2024 om 11:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer
griffiers: mr. Y. Soffner, mr. drs. C.D. Westerbaan
Verschenen:
[appellant];
De minister van Infrastructuur en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. L. van Dijk-Jonkers en mr. G.H.H. Bisschoff;
In een besluit van 1 maart 2021 heeft Kiwa Register B.V. namens de minister de aanvraag van [appellant] om een bestuurderskaart afgewezen. In een besluit van 11 juni 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De minister heeft daarbij het besluit van 1 maart 2021 herroepen en [appellant] alsnog een bestuurderskaart gegeven. Bij uitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak. In een besluit van 12 mei 2022 heeft de minister een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin hij heeft besloten de ingangsdatum van de bestuurderskaart, zoals opgenomen in het besluit van 11 juni 2021, te wijzigen. [appellant] is het niet eens met dit besluit en heeft daartegen gronden ingediend. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb is bij de Afdeling tegen dit besluit van rechtswege een beroep ontstaan van [appellant].
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 mei 2022 van de minister van Infrastructuur en Waterstaat, kenmerk R-9-21-0051.001, ongegrond.
Gronden:
Hoger beroep
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een premature beslissing op bezwaar. De minister heeft namelijk niet de wettelijke regels voor de behandeling van een bezwaarprocedure in acht genomen. Zo is hij niet in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden van bezwaar in te dienen en is hij niet gehoord. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om terugverwijzing heeft afgewezen, omdat geheel aan het verzoek, inhoudende de aanvraag voor een bestuurderskaart, zou zijn tegemoetgekomen.
2. Op 6 januari 2021 heeft [appellant] een bestuurderskaart Smart tachograaf aangevraagd. Daarbij heeft hij niet verzocht om een specifieke datum op de bestuurderskaart. Het doel van de aanvraag, het verkrijgen van een bestuurderskaart, heeft hij dus bereikt. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat volledig aan zijn aanvraag is voldaan en dat de minister [appellant] ook niet hoefde te horen over zijn verzoek om vergoeding van zijn kosten voor rechtsbijstand. De Afdeling merkt verder nog op dat deze hogerberoepsgrond niets verandert aan de ingangsdatum van de bestuurderskaart.
Beroep tegen het besluit van 12 mei 2022
3. [appellant] betoogt dat de minister de ingangsdatum van de bestuurderskaart onjuist heeft vastgesteld. Volgens [appellant] was de aanvraag pas compleet en daarmee ontvankelijk op 11 juni 2021. De ingangsdatum van de bestuurderskaart zou daarom ook 11 juni 2021 moeten zijn. De Afdeling overweegt hierover als volgt. De ingangsdatum van de op 11 juni 2021 verstrekte bestuurderskaart was vastgesteld op 9 januari 2021, met de gedachte om deze aan te laten sluiten op de geldigheidsdatum van de vorige bestuurderskaart. Dit is een begrijpelijk criterium. Deze ingangsdatum sloot niet aan op de datum waarop de aanvraag compleet en ontvankelijk is bevonden. Kiwa heeft de pasfoto op 27 mei 2021 ontvangen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze ontvangstdatum. Op 27 mei 2021 was de aanvraag dan ook compleet en ontvankelijk. Hoewel de minister niet verplicht was de ingangsdatum te wijzigen, heeft hij uit coulance in het nader besluit van 12 mei 2022 besloten de ingangsdatum van de bestuurderskaart, zoals opgenomen in het besluit van 11 juni 2021, toch te wijzigen van 9 januari 2021 naar 27 mei 2021. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de aanvraag pas compleet was met het besluit van 11 juni 2021. De aanvraag was compleet met het toezenden van de pasfoto op 27 mei 2021. De Afdeling is daarom dan ook van oordeel dat de ingangsdatum niet gewijzigd zou moeten worden naar 11 juni 2021. Dat de tweede bestuurderskaart inmiddels is vervallen, omdat [appellant] die niet tijdig heeft afgehaald, staat los van deze procedure.
4. Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 12 mei 2022 is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
818-1050