202203942/1/V3.
Datum uitspraak: 22 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 juni 2022 in zaak nr. NL21.19083 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vreede, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling betoogt namelijk tevergeefs dat aangezien in de periode tussen 4 november 2020 en 13 november 2020 de beroepstermijn nog liep tegen de afwijzing in bezwaar van haar eerdere aanvraag om een verblijfsvergunning regulier, haar verblijf in die periode, ondanks dat zij uiteindelijk geen beroep tegen deze beslissing heeft ingesteld, moet worden beschouwd als een vorm van rechtmatig verblijf, en naar de Afdeling begrijpt, als legaal verblijf als bedoeld in Richtlijn 2003/109/EG. Voor dit standpunt bestaat geen rechtsgrond in de Richtlijn, noch in de Vw 2000, noch in de bij of krachtens deze wet tot stand gekomen regelgeving. Dat de staatssecretaris in voorkomende gevallen na het instellen van beroep daaraan schorsende werking verleent en dit zich dan vaak ook uitstrekt tot de periode van de beroepstermijn direct voorafgaande aan de indiening van het beroep, maakt niet dat ook zonder dat beroep is ingesteld al tijdens de beroepstermijn sprake zou zijn van een vorm van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de vreemdeling in de periode van 4 november 2020 tot en met 13 november 2020 rechtmatig verblijf had als bedoeld in dat artikel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van rechtmatig verblijf in die periode geen sprake was. Uit het voorgaande volgt ook dat de vreemdeling in de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan haar aanvraag om een EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene op 4 maart 2021, niet legaal en ononderbroken in Nederland had verbleven, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024
962