202106386/1/R3.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 augustus 2021 in zaak nr. 20/2095 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 november 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens het college door [appellant] verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 24.000,00.
Bij uitspraak van 27 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 september 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 9 november 2020 heeft de rechtbank wegens het ontbreken van inhoudelijke beroepsgronden daartegen eveneens ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 augustus 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door S. Ladrak, zijn verschenen. Voorts zijn op de zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. J.J. van Heijningen, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Op 18 december 2019 hebben [partij A] en [partij B] het college verzocht handhavend op te treden tegen enkele overtredingen op het perceel van [appellant] aan [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Diepenveen, sectie M, nummer 69 (hierna: het perceel). Zij wonen daarnaast en hebben gesteld forse overlast te ervaren van de op het perceel uitgevoerde activiteiten en de daarop aanwezige bouwwerken.
Vervolgens heeft het college op 22 januari 2020 op het perceel een controle uitgevoerd en overtredingen geconstateerd. Op 9 maart 2020 heeft het college een voornemen om lasten onder dwangsom op te leggen naar [appellant] verstuurd. [appellant] heeft daartegen een zienswijze ingediend.
Op 25 maart 2020 heeft het college aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Volgens het college zijn de verschillende op het perceel aanwezige bouwwerken zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning gebouwd en is het gebruik daarvan in strijd met de in het geldende bestemmingsplan aan het perceel toekende bestemming "Natuur". De hoogte van de dwangsom per afzonderlijke last is vastgesteld op € 2.000,00 per maand of een gedeelte daarvan met een maximum van € 6.000,00. Het college heeft de termijn om aan de lasten te voldoen bepaald op vier maanden na de verzenddatum van het besluit.
De lasten onder dwangsom zien op het beëindigen van de overtredingen door:
1. het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd te verwijderen en verwijderd te houden;
2. het bouwwerk dat wordt gebruikt voor opslag te verwijderen en verwijderd te houden;
3. de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden;
4. het bouwwerk waarin huisraad wordt opgeslagen te verwijderen en verwijderd te houden;
5. het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf te staken en gestaakt te houden; dit betekent dat [appellant] de vijver en de bestrating moet verwijderen.
Op 30 maart 2020 heeft [appellant] daartegen een bezwaarschrift ingediend dat het college op 24 september 2020, bij het besluit op bezwaar, ongegrond heeft verklaard. Op 17 augustus 2020, 18 september 2020 en 2 oktober 2020 is geconstateerd dat [appellant] niet aan de lasten heeft voldaan. Het college heeft daarom op 9 november 2020 besloten de dwangsommen in te vorderen. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar en de invorderingsbeschikking. De rechtbank heeft op 27 augustus 2021 het beroep ongegrond verklaard.
3. De voor deze zaak relevante wettelijke bepalingen en planregel zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Beroepsgronden
Overtreding aanwezige vijver
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de op het perceel aanwezige vijver niet in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bestemmingsplan binnen de bestemming "Natuur" de functie "water" toestaat. Volgens [appellant] gaat het hier niet om een aangelegde vijver ten behoeve van een tuinbestemming maar om een natuurvijver die past bij de functie "water". [appellant] is daarom van oordeel dat bij de vijver geen sprake is van een overtreding.
4.1. De rechtbank overweegt onder 4.3 dat ook de vijver en de bestrating niet ten dienste van de bestemming "Natuur" kunnen staan, maar wel degelijk zijn gerelateerd aan de woonbestemming. Bovendien zijn deze ook niet vergund. De beroepsgrond treft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen doel.
4.2. De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf wat de aanwezige vijver betreft niet in strijd met het bestemmingsplan is, waardoor er op dit onderdeel geen overtreding is. De aan het perceel toegekende bestemming "Natuur" biedt namelijk de mogelijkheid voor de aanleg van water, zie artikel 13.1 onder d van de regels van het bestemmingsplan. Met de overgelegde foto en de op de zitting daarop gegeven toelichting heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat het niet om een aangelegde vijver gaat maar om een natuurvijver die de vrije loop heeft gekregen. In de vijver zouden volgens [appellant] ook salamanders leven. Door het college is dit niet weersproken. Bij de vijver was het college niet bevoegd om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
Achtererfgebied
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel waarop het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd en het bouwwerk voor opslag zijn gelegen, aan te merken is als achtererfgebied. Daarom zijn deze bouwwerken vergunningvrij in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens [appellant] zijn het aangrenzende perceel met de bestemming "Wonen" en het perceel met de bestemming "Natuur", waarop de lasten zien, aan te merken als één perceel, ondanks dat het kadastraal gezien om twee verschillende percelen gaat. Volgens vaste jurisprudentie moet er voor de beantwoording van de vraag of de kadastrale percelen onder het Bor als één perceel kunnen worden aangemerkt gekeken worden naar de actuele feitelijke situatie, waaronder de inrichting en de wijze van het gebruik van gronden. Hierom moet het perceel met de bestemming "Natuur" worden aangemerkt als achtererfgebied.
[appellant] stelt dat het perceel maximaal 10 m van het aangrenzende perceel met de woonbestemming is gelegen en een oppervlakte heeft van ongeveer 400 m2. Uit jurisprudentie volgt volgens [appellant] dat er slechts uitzonderingen op de regel voor vergunningvrij bouwen worden aangenomen bij perceelsgedeelten die verder van het hoofdgebouw zijn gelegen en die van aanzienlijke omvang zijn.
Daarnaast stelt [appellant] dat het hier gaat om een beperking van het vergunningvrij bouwen van generieke aard, waarbij een motivering op grond van concrete omstandigheden ontbreekt. [appellant] wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571. 5.1. De rechtbank overweegt onder 3.4 van de uitspraak dat er geen sprake is van een achtererfgebied, omdat het bij het perceel gaat om een afzonderlijk deel van het woonperceel dat in een andere gemeente (Olst-Wijhe) ligt en dat het perceel van oudsher een natuurbestemming heeft en ook aan andere gronden met natuur grenst. In het laatst vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" is die natuurbestemming bevestigd. Volgens de rechtbank is daarbij de achterliggende gedachte geweest dat de gemeente Deventer verstening van het buitengebied wenst tegen te gaan. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een achtererfgebied in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II en is voor het bouwen van de bouwwerken en het gebruik daarvan een omgevingsvergunning vereist.
5.2. Het perceel van [appellant], waar de lasten op zien, heeft volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (hierna: bestemmingsplan) de bestemming "Natuur". Het perceel grenst aan natuur en is omringd door zowel natuur als agrarische gronden. De Afdeling overweegt in navolging van de rechtbank dat er geen sprake is van een achtererfgebied. Om zonder omgevingsvergunning het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd en het bouwwerk voor opslag te mogen bouwen moeten deze bouwwerken in ieder geval in een achtererfgebied staan. Voor beantwoording van de vraag of het perceel tot het achtererfgebied behoort, is van belang of sprake is van een erf als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Er is pas sprake van een erf als het bestemmingsplan de inrichting als erf niet verbiedt. Voor het perceel geldt de bestemming "Natuur". Deze bestemming staat die inrichting als erf niet toe. Of deze beperking redelijk is, is in deze procedure, anders dan [appellant] meent, niet aan de orde. Dat het perceel feitelijk als tuin zou zijn ingericht en als erf wordt gebruikt, leidt niet tot de conclusie dat het perceel toch als erf als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor moet worden aangemerkt. Het feitelijk gebruik is niet van betekenis voor de uitleg van het bestemmingsplan. Alleen al omdat het perceel niet als erf mag worden ingericht, is het geen achtererfgebied als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd en het bouwwerk voor opslag konden dan ook niet als een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied omgevingsvergunningvrij worden opgericht.
Over het betoog van [appellant] dat het gaat om een beperking van het vergunningvrij bouwen van generieke aard, waarbij een motivering op grond van concrete omstandigheden ontbreekt, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en dat dit niet ter beoordeling voorligt in deze procedure.
De Afdeling is met de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een achtererfgebied in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor en dat het bouwen van het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd en het bouwwerk voor opslag op het perceel en het gebruik daarvan niet omgevingsvergunningvrij is.
Het betoog slaagt niet.
Overgangsrecht
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van overgangsrechtelijke bescherming van het gebruik van het perceel als tuin/erf en de bouw en het gebruik van de bouwwerken, waarop de lasten onder de nummers 1, 2 en 5 zien.
[appellant] meent dat het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Diepenveen" uit 1994 legaliserend overgangsrecht kende waardoor het gebruik van het perceel als tuin/erf onder dat bestemmingsplan was toegestaan. Daardoor valt het gebruik van het perceel als tuin/erf onder de beschermende werking van het overgangsrecht en kan daartegen volgens [appellant] niet handhavend worden opgetreden.
Over de bouw en het gebruik van de op het perceel aanwezige bouwwerken onder de nummers 1 en 2 stelt [appellant] zich op het standpunt dat deze bouwwerken al vóór 1994 aanwezig waren. [appellant] verwijst daarbij naar de rapportage van Anderplan. Daardoor vallen deze bouwwerken onder het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Diepenveen" uit 1994. Dat bestemmingsplan kende volgens [appellant] legaliserend bouwovergangsrecht waarbij geen uitzondering werd gemaakt voor bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning was verleend. Over het gebruik van deze bouwwerken stelt [appellant] zich op het standpunt dat ook het gebruik daarvan onder overgangsrechtelijke bescherming valt. [appellant] verwijst daarvoor naar een getuigenverklaring waarin wordt gesteld dat de bouwwerken al vóór 1994 werden gebruikt ten behoeve van het woonperceel [locatie 2] en niet ten behoeve van de bestemming "Natuur". Daardoor valt ook het gebruik van de bouwwerken onder de overgangsrechtelijke bescherming van dat bestemmingsplan.
Onder deze omstandigheden was het college volgens [appellant] niet bevoegd handhavend op te treden vanwege het ontbreken van een omgevingsvergunning voor deze aanwezige bouwwerken. Daarnaast acht [appellant] het van belang dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie nu voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning kan worden verleend. De overgangsrechtelijke bescherming verschaft volgens hem namelijk een titel voor vergunningverlening.
6.1. De rechtbank overweegt onder 3.5 van de uitspraak dat [appellant] aannemelijk dient te maken dat het gebruik en de bouwwerken al op de peildatum van 23 juni 1994, de datum van inwerkingtreding van het bestemmingplan "Buitengebied gemeente Diepenveen", bestonden en sindsdien grotendeels ongewijzigd zijn gebleven. Volgens de rechtbank is [appellant] daarin onvoldoende geslaagd.
De rechtbank acht daarnaast van belang dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht voor bouwwerken geen omgevingsvergunning vervangende titel oplevert. Een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht legaliseert de bouwwerken niet. Het beroep op het overgangsrecht leidt dus niet tot het door [appellant] beoogde doel.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat ook niet is aangetoond dat voor de bouwwerken destijds geen vergunning was vereist en dat de bouwwerken die in 1994 op het terrein stonden nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven. Met betrekking tot het gebruik staat tevens onvoldoende vast dat dit gebruik ongewijzigd is sinds 1994.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1719) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] daar zowel voor het gebruik van het perceel als tuin/erf als voor de aanwezigheid van de bouwwerken niet in is geslaagd. Voor zover [appellant] met de overgelegde rapportage van Anderplan poogt aan te tonen dat er al in 1994 op het perceel bouwwerken aanwezig waren, is hij niet geslaagd om aan te tonen dat het daarbij om dezelfde bebouwing gaat als de bouwwerken waarop de lasten onder dwangsom zien. Dit blijkt ook niet uit de door [appellant] overgelegde foto uit 1992. Daarnaast wijst de rechtbank terecht op het uitgangspunt dat een geslaagd beroep op het overgangsrecht op een bouwwerk geen omgevingsvergunning vervangende titel geeft en dat het bouwwerk daardoor evenmin anderszins wordt gelegaliseerd (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1823). Dit betekent dat ook indien zou worden aangenomen dat de bouwwerken voor 23 juni 1994 op het perceel aanwezig waren en een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht met betrekking tot bouwen kan worden gedaan, dit onverlet laat dat dit de zonder vergunning uitgevoerde bouw ervan niet legaliseert en dat een omgevingsvergunning daarvoor vereist blijft. Er kan dan ook in dat geval nog altijd handhavend worden opgetreden wegens het ontbreken van de vereiste omgevingsvergunning. Op de zitting heeft [appellant] overigens verklaard dat de in 1994 aanwezige bouwwerken ingrijpend zijn gerenoveerd en in omvang zijn toegenomen. Voor een nieuw bouwwerk is daarbij eventueel gebruik gemaakt van een fundering van een eerder aanwezig bouwwerk, volgens [appellant]. Op grond van het bouwovergangsrecht mag een bouwwerk slechts gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. Daarvan is hier geen sprake. De omstandigheid dat zonder vergunning opgerichte bouwwerken niet zijn uitgezonderd van de toepasselijkheid van het bouwovergangsrecht en dus ook gedeeltelijk mogen worden vernieuwd en veranderd, maakt niet dat dergelijke bouwwerken ongemoeid moeten worden gelaten. Voor zover het gebruik en de bouwwerken onder het overgangsrecht zouden vallen, betekent dit dan ook niet dat daartegen niet handhavend mag worden opgetreden. Het beroep op het overgangsrecht kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, door de al lange tijd bestaande situatie en het feit dat het gebruik van de gronden van het perceel als tuin geen overlast voor de buren zou opleveren. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat het perceel al decennia niet als natuur wordt gebruikt of in de toekomst voor natuur gebruikt kan worden, en ook al sinds jaar en dag bebouwd is. Daarnaast heeft [appellant] op de zitting aangevoerd dat wat betreft de kapsalon, dit bouwwerk verplaatst zou kunnen worden naar de aangrenzende gronden waarop een woonbestemming rust. [appellant] stelt dat de lasten onder dwangsom onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
7.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7.2. De rechtbank overweegt onder 4.3 van de uitspraak dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat moet worden geoordeeld dat de lasten onder dwangsom onevenredig zijn tot de daarmee te dienen belangen. De stelling dat al lange tijd sprake is van het gebruik als erf en de bouwwerken er al lang staan nopen het college, volgens de rechtbank, niet om van handhaving af te zien.
De stelling van [appellant], dat het college had moeten volstaan met een minder verstrekkende last, in de zin dat de bouwwerken in stand mochten worden gelaten en alleen het gebruik daarvan gestaakt diende te worden, volgt de rechtbank niet. Er is volgens de rechtbank geen reden om de illegale bouwwerken in stand te laten, zij staan immers evident ten dienste van de woonbestemming en dat is niet toegestaan. Volgens de rechtbank fungeert de dwangsom als prikkel voor de overtreder om de overtreding zelf ongedaan te maken. Hiertoe moet de dwangsom voldoende hoog zijn. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de dwangsom in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
7.3. De Afdeling overweegt dat de stelling van [appellant] dat er door de al lang bestaande situatie en het feit dat het gebruik van de gronden van het perceel als tuin en erf geen overlast voor de buren zou opleveren, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college van handhaving dient af te zien. Voorts overweegt de Afdeling dat het college een beginselplicht tot handhaving heeft, wat inhoudt dat het college in de regel van de bevoegdheid tot handhaving gebruik moet maken.
De Afdeling is van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd, niet leidt tot het oordeel dat het college een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant] om het bouwwerk waarin de kapsalon is gevestigd en het bouwwerk voor opslag te laten staan wegens de beperkte overlast voor de buren en het feit dat al lange tijd niet is opgetreden tegen de overtreding. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van het college dat het doel van de handhaving is dat de planregels worden nageleefd en dat met het aan het perceel toekennen van de bestemming "Natuur", zonder daaraan een bouwvlak toe te kennen, is beoogd om verstening van het buitengebied te voorkomen. De omstandigheid dat volgens [appellant] een eventuele verplaatsing van de kapsalon mogelijk is, hoeft het college niet als relevant te beschouwen voor het op dit punt aannemen van een bijzondere omstandigheid om voor dat bouwwerk van handhaving af te zien. Dit punt is voor het college niet relevant omdat de woonbestemming immers is gelegen op het grondgebied van de gemeente Olst-Wijhe.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over de opgelegde lasten onder dwangsom
8. Het hoger beroep is gegrond.
9. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover dit ziet op de last onder dwangsom onder nummer 5 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf wat de aanwezige vijver betreft.
10. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 september 2020 gegrond verklaren en het besluit vernietigen voor zover dit ziet op de last onder dwangsom voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf. Het college dient op dit punt een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Invorderingsbeschikking
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot handhaving had mogen besluiten en dat er vervolgens geen dwangsommen zijn verbeurd en dat daarom het college de dwangsommen niet kon invorderen.
11.1. De rechtbank stelt onder 5.1 van de uitspraak vast dat er controles zijn uitgevoerd waaruit blijkt dat na het verstrijken van de termijn om aan de lasten te voldoen daar deels niet aan was voldaan. Daaruit volgt dat op 26 juli 2020, 26 augustus 2020 en op 26 september 2020 dwangsommen zijn verbeurd. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [appellant] geen afzonderlijke gronden tegen het invorderingsbesluit heeft ingediend. De rechtbank geeft aan dat er geen reden is om het invorderingsbesluit te vernietigen en te herroepen. Het college heeft zich op goede gronden bevoegd geacht om de invorderingsbeschikking te nemen.
11.2. De Afdeling stelt vast dat het invorderingsbesluit ook betrekking heeft op de last onder dwangsom onder nummer 5 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf. De Afdeling heeft onder 4.2 van deze uitspraak geoordeeld dat het college bij deze last niet bevoegd was om handhavend op te treden. Dit betekent dat aan het invorderingsbesluit, voor zover daarbij een bedrag van € 6.000,00 is ingevorderd in verband met overtreding van de last onder dwangsom onder nummer 5 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf, de grondslag is ontvallen zodat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt op dit punt.
11.3. Over de overige verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van € 18.000,00 is de Afdeling het met de rechtbank eens dat het college zich voor de invordering van de verbeurde dwangsommen voor de overige overtredingen op goede gronden bevoegd heeft geacht om de invorderingsbeschikking te nemen. De opvatting van [appellant], dat omdat het college voor de overige overtredingen niet tot handhaving mocht besluiten, er daardoor geen dwangsommen zijn verbeurd en het college de dwangsommen vervolgens niet kon invorderen, volgt de Afdeling niet.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over de invorderingsbeschikking
12. Het hoger beroep is gegrond.
13. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover dit ziet op de invordering van € 6.000,00 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 november 2020 gegrond verklaren en het besluit vernietigen voor zover dit ziet op deze invordering.
14. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 augustus 2021 in zaak nr. 20/2095, voor zover deze ziet op de last onder dwangsom voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf wat de aanwezige vijver betreft en voor zover deze ziet op de invordering van € 6.000,00 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover dit ziet op de last onder dwangsom voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf wat de aanwezige vijver betreft en voor zover dit ziet op de invordering van € 6.000,00 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 24 september 2020, kenmerk DEV-ASK-JZI/ 93627-2020, voor zover dit ziet op de last onder dwangsom voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf wat de aanwezige vijver betreft;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 9 november 2020, kenmerk 283673-2020, voor zover dit ziet op de invordering van het verbeurde bedrag van € 6.000,00 voor het gebruik van het perceel als tuin c.q. erf;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant A]en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant A]en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Plambeck
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
159-1057
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,"
Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, luidt:
"1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten."
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor luidt:
"achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…]
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden; […]"
Artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II van het Bor luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: […]
Bestemmingsplan Buitengebied Deventer, 1e herziening
Artikel 13.1 Bestemmingsomschrijving
"De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
b. extensieve dagrecreatie;
c. houtoogst;
d. water;
e. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals wegen, bruggen, paden, recreatieve voorzieningen en trafohuisjes."