202301800/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/3163 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een éénmalig woningaanbod afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. V.T.C. Verkoost, zijn verschenen. De gemachtigde van [appellante], mr. G.J. de Kaste, is zonder bericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het college aan [appellante] een urgentieverklaring verleend voor drie maanden op sociaal/medische gronden. De urgentieverklaring had een zoekprofiel voor een benedenwoning of een flat met lift, met twee slaapkamers. [appellante] stelt dat zij binnen deze periode geen passende woning heeft kunnen vinden, met als gevolg dat de urgentieverklaring is verlopen. [appellante] heeft daarom een éénmalig woningaanbod aangevraagd bij het college.
2. Het college heeft bij het besluit van 7 april 2022 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat [appellante] niet kan aantonen dat zij de urgentieverklaring optimaal heeft benut, zoals volgt uit artikel 4:8, vierde lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 en artikel 3.1.1, vierde lid, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019. [appellante] heeft volgens het college onder meer een passende woning aan de [locatie 1] te Den Haag geweigerd en niet gereageerd op twee passende woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Verder heeft het college opgemerkt dat [appellante] hulp kan zoeken bij het vinden van een passende woning door contact op te nemen met een woningcorporatie. Het college heeft geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar ten onrechte geen éénmalig bemiddelingsaanbod heeft gedaan op grond van het vijfde lid van artikel 4:8 van de Huisvestingsverordening, slaagt niet. De Afdeling wijst erop dat dit artikel nader is uitgewerkt in artikel 3.2.3, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel. De Afdeling stelt vast dat de toetsingscommissie niet aan het college heeft geadviseerd om over te gaan tot een eenmalig bemiddelingsaanbod. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid.
4. Ook het betoog van [appellante] dat zij nadat zij de woning aan de [locatie 1] had geweigerd nog op woningen kon reageren waardoor het college de verwachting heeft gewekt dat de urgentieverklaring nog niet was vervallen, slaagt niet. Het college heeft zich, anders dan [appellante] stelt, niet op het standpunt gesteld dat de urgentieverklaring is vervallen nadat zij de woning heeft geweigerd. Het betoog slaagt niet.
5. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over het reageren op passende woningen en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 en 5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook de Afdeling is van oordeel dat de aan [appellante] aangeboden woningen passend zijn. De Afdeling acht het volgende nog wel van belang. Ter zitting is naar voren gebracht dat de termijn voor de aanvraag van een nieuwe urgentieverklaring als bedoeld in artikel 4:5, onder h, van de Huisvestingsverordening inmiddels is verstreken en [appellante] nog geen nieuwe aanvraag heeft gedaan. [appellante] heeft verder op de zitting gesteld dat haar ziektebeeld verergerd is. Het college heeft daarop gezegd dat het contact zal gaan opnemen met [appellante] om haar te helpen met het indienen van een nieuwe aanvraag.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
154-1100