202107958/1/R2.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2021 in zaak nr. 20/9221 in het geding tussen:
[appellant], wonend te Roosendaal,
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een corridor tussen de vrijstaande woning en een bijgebouw op zijn perceel [locatie] te Roosendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 6 juni 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.N. van der Velde, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door I. Kraus en M. van Kooten, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 20 maart 2020 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een corridor voorzien van een dak op het perceel. De corridor moet de bestaande vrijstaande woning verbinden met de bestaande schuur/garage/berging. In het besluit van 14 mei 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het geheel door de verbinding moet worden aangemerkt als hoofdgebouw. Binnen de bestemming "Wonen" mag de inhoud van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan 750 m3. Door het bouwen van de corridor zal de totale inhoud van het hoofdgebouw inclusief bijgebouw ongeveer 2153 m3 bedragen. De aanvraag is daarom volgens het college in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Roosendaal Nispen" (hierna: het bestemmingsplan). In het besluit op bezwaar van 16 september 2020 heeft het college het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Roosendaal (hierna: de Commissie) overgenomen. Hierin is bepaald dat enkel de inhoud van de corridor bij de inhoud van de woning moet worden opgeteld. Omdat de woning zelf al groter is dan de toegestane 750 m3, is ook in dat geval sprake van strijd met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan, omdat het creëren van een hoofdgebouw met een dergelijke inhoud in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Aangevallen uitspraak
3. Volgens de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de toegestane inhoud van het hoofdgebouw door het realiseren van de corridor ruimschoots overschreden zal worden. De rechtbank oordeelt dat de beoogde corridor voldoet aan de definitie van een bijbehorend bouwwerk zoals opgenomen in artikel 1.39 van de planregels, waardoor getoetst moet worden aan artikel 24.2.3. van de planregels voor bijbehorende bouwwerken. Dit artikel bevat geen maximale inhoudsmaten. De rechtbank is van mening dat de corridor tevens een bijbehorend bouwwerk is, zijnde een uitbreiding van het hoofdgebouw. Om deze reden moet ook getoetst worden aan artikel 24.2.2, dat ziet op hoofdgebouwen. Op grond van artikel 24.2.2, onder e, van de planregels mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 750 m3.
Verder heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of het college een vergunning in afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) had moeten verlenen. De rechtbank oordeelt hierover dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet bereid is om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan, omdat het creëren van een hoofdgebouw met een dergelijke grote inhoud in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien moet de grens tussen de bebouwde kom en het buitengebied ergens worden getrokken en in dit geval is het perceel van [appellant] in het buitengebied gelegen.
De rechtbank oordeelt verder dat wat betreft de percelen Thorbeckelaan 237 en Hoekstra 2A die [appellant] aanhaalt in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, geen sprake is van gelijke gevallen. Het perceel Thorbeckelaan 237 is een voormalig agrarisch perceel en bovendien wordt het bouwvlak kleiner dan oorspronkelijk beoogd. Het perceel Hoekstra 2A heeft een agrarische bestemming waarvoor andere regels gelden dan voor het perceel van [appellant]. Bovendien is op dit perceel een corridor gerealiseerd ten behoeve van een agrarisch bedrijf en niet ten behoeve van uitbreiding van de woonfunctie.
Toetsingskader
4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Strijd met het bestemmingsplan
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie komt dat de corridor tevens getoetst moet worden aan artikel 24.2.2 van de planregels voor hoofdgebouwen. De rechtbank mist door toepassing van beide artikelen (24.2.2 en 24.2.3) het onderscheid dat de planwetgever voor ogen had tussen een uitbreiding van een hoofdgebouw dat als het (ver)bouwen van een hoofdgebouw moet worden gezien en anderzijds een uitbreiding van een hoofdgebouw dat als het bouwen van een bijbehorend bouwwerk moet worden beschouwd. Toepassing van beide artikelen leidt volgens [appellant] tot innerlijke tegenstrijdigheden. De corridor is in bouwkundig opzicht te onderscheiden van het bestaande hoofdgebouw, waardoor er sprake is van een bijbehorend bouwwerk en alleen aan de regels van artikel 24.2.3 moet worden getoetst. In dit artikel zijn geen maximale inhoudsmaten opgenomen. Volgens [appellant] kan de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" daarom niet op deze grond worden geweigerd.
5.1. Artikel 1.65 van de planregels definieert het begrip "hoofdgebouw" als "een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is."
Artikel 1.39 van de planregels definieert het begrip "bijbehorend bouwwerk" als "een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak."
5.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de corridor een bijbehorend bouwwerk is. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het echter een bijbehorend bouwwerk omdat het een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden gebouw met een dak betreft. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de corridor geen bijbehorend bouwwerk in de zin van een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft. Voor dit oordeel is de definitie van het begrip "hoofdgebouw" in artikel 1.39 van de planregels van belang. Een hoofdgebouw is een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming. In dit geval rust er een woonbestemming op het perceel. Voor de verwezenlijking van deze bestemming is de woning van [appellant] noodzakelijk en de corridor die slechts een verbinding vormt tussen de woning en de schuur/garage/berging, is dat niet. De corridor vertoont echter wel functionele verbondenheid met het op het perceel aanwezige hoofdgebouw. Er is namelijk sprake van een gebruik van de corridor dat in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw.
Overigens heeft [appellant] terecht naar voren gebracht dat het tegelijkertijd toetsen van de corridor aan de planregels over hoofdgebouwen en over bijgebouwen niet verenigbaar is met het onderscheid dat de planwetgever heeft gemaakt tussen hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken.
Als bijbehorend bouwwerk niet zijnde onderdeel van het hoofdgebouw, moet de corridor alleen getoetst worden aan artikel 24.2.3 en niet aan artikel 24.2.2. van de planregels. Artikel 24.2.3 bevat geen maximale inhoudsmaten waardoor de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" niet op deze grond kon worden geweigerd. Hieruit volgt dat de aanvraag in zoverre niet in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling zal dan ook niet toekomen aan bespreking van de overige beroepsgronden.
Het betoog slaagt.
Conclusie en proceskosten
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 september 2020 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2021 in zaak nr. 20/9221;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit op bezwaar van 16 september 2020 van het college van de gemeente Roosendaal, kenmerk 262487;
V. draagt het college van de gemeente Roosendaal op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van de gemeente Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant], in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500.00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van de gemeente Roosendaal aan [appellant], het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 451,00.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tuit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
425-1044