202206969/1/R1.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2022 in zaak nr. 22/2019 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, vanwege het laten gebruiken van de loods/schuur op het perceel aan de [locatie 1] te Amsterdam door een derde ten behoeve van een kantoorruimte.
Bij besluit van 28 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het college dwangsommen van in totaal € 5.000,00 ingevorderd.
Bij uitspraak van 25 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.W. van der Hulst, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.R. Offenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel [locatie 1] en de loods op het naastgelegen perceel [locatie 2]. De woning en de loods zijn beide via één pad te bereiken. Een toezichthouder van de gemeente Amsterdam heeft meerdere inspecties uitgevoerd op basis waarvan is geconstateerd dat de loods is verbouwd naar een kantoorruimte. Tijdens de inspecties is gebleken dat de loods was ingericht met bureaus met computers, een vergadertafel met rondom stoelen en bouwtekeningen, een beschreven zogenoemde flip-over, kasten, een vuilnisbak met daarin een afvalzak, gebruikersmateriaal en een kapstok. Tevens heeft een in de loods aanwezige persoon tijdens een inspectie verklaard dat hij in de loods aan het werk was en sollicitatiegesprekken voerde. Tot 29 december 2020, ten tijde van de inspecties van 4 maart 2020, 23 november 2020 en 14 december 2020, stond op het adres van de loods het bedrijf [bedrijf] ingeschreven.
3. Het college heeft geconcludeerd dat [appellant] de loods laat gebruiken door een derde ten behoeve van een kantoorruimte. Dit gebruik is in strijd met het op 20 april 2016 in werking getreden bestemmingsplan "De Aker" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het college is er sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat [appellant] niet beschikt over een omgevingsvergunning voor dat strijdig gebruik.
Het college heeft daarom [appellant], onder verbeurte van een dwangsom, gelast om binnen een termijn van vier weken het laten gebruiken van het pand door een derde ten behoeve van een kantoorruimte te staken en gestaakt te houden. Aan de last is een dwangsom van € 2.500,00 per constatering per week verbonden, met een maximum van € 20.000,00.
4. Tijdens inspecties op 25 april 2022 en 6 mei 2022 heeft een toezichthouder geconstateerd dat [appellant] de overtreding niet heeft gestaakt. Om die reden heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 5.000,00.
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaard, omdat de rechtbank alleen beschikte over het rapport van bevindingen met betrekking tot de overtreding van 6 mei 2022. De rechtbank heeft het invorderingsbesluit vernietigd voor zover het betrekking had op de beweerdelijke overtreding van 25 april 2022 en dat besluit in stand gelaten voor zover het gaat om de overtreding van 6 mei 2022. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bespreking hoger beroepsgronden
Is sprake van een overtreding?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is vastgesteld dat de loods op het perceel is gebruikt ten behoeve van een kantoor en dat sprake is van een overtreding. Voor het gebruik ten behoeve van een kantoor is vereist dat iemand gedurende kantooruren werkzaamheden verricht achter een bureau. Hiervan is geen sprake. De loods is enkel ingericht met kantoorinventaris.
5.1. Ter plaatse van de loods geldt het bestemmingsplan "De Aker". Het perceel heeft de bestemming "Wonen-2". Deze grond is ingevolge artikel 17.1, aanhef en onder b, van de planregels, onder andere bestemd voor ruimten ten behoeve van de uitoefening van huisgebonden beroepen. Op grond van artikel 1.47, van de planregels, wordt onder huisgebonden beroepen verstaan: kantoren, bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en medische dan wel paramedische praktijken die in een woning worden uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en het huisgebonden beroep een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die geen onevenredige afbreuk doet aan de woonfunctie van de betreffende woning en de omliggende woningen in dezelfde straat en maximaal 40% van het bruto vloeroppervlak van de woning voor het huisgebonden beroep gebruikt mag worden.
5.2. Het perceel mag op grond van de planregels niet gebruikt worden ten behoeve van een kantoor, tenzij het gaat om gebruik in het kader van een huisgebonden beroep. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat de loods in gebruik was als kantoor. De rechtbank heeft hierbij terecht betrokken dat uit de inspectierapporten van 4 maart 2020, 23 november 2020 en 14 december 2020 blijkt dat de ruimte de inrichting heeft van een kantoor, omdat er een bureau in staat met een bureaustoel, een afvalbak, een flip-over en een kapstok. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de ruimte is ingericht als kantoor en vervolgens nooit als zodanig is gebruikt. Bovendien heeft een aanwezige tijdens deze inspectie verklaard dat hij in de loods aan het werk was en sollicitatiegesprekken voerde. Voorts stond er ten tijde van deze inspecties het bedrijf [bedrijf] op het adres van de loods ingeschreven. In het inspectierapport van 31 mei 2021 voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar is vervolgens nogmaals vastgesteld dat de loods als kantoor werd gebruikt. Dat niet is vastgesteld dat iemand gedurende kantooruren werkzaamheden verricht achter een bureau in de loods, leidt niet tot een genoegzame motivering dat er geen sprake is van een overtreding. Nu het verder niet gaat om gebruik van de loods in het kader van een huisgebonden beroep, moet worden geoordeeld dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met artikel 17.1, aanhef en onder b, van de planregels, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft overtreden en dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Adres van de loods
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder dwangsom ten onrechte betrekking heeft op het adres [locatie 1], terwijl het adres van de loods [locatie 2] is. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat de last onder dwangsom hierdoor in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank een juiste uitleg gegeven aan het adres waarop de last onder dwangsom betrekking heeft. Dat het huisnummer in de last onder dwangsom een letter mist is het gevolg van een huisnummerwijziging, waardoor de Afdeling dit aanmerkt als een kennelijke verschrijving. Nu deze verschrijving geen enkel misverstand kan opleveren over de vraag op welke locatie de last onder dwangsom betrekking heeft - wat [appellant] ter zitting overigens heeft erkend - , heeft het college naar het oordeel van de Afdeling niet gehandeld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Het betoog slaagt niet.
Inhoud van de last
7. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de last onduidelijk is omdat daarin niet exact is omschreven welke actie hij moest ondernemen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen.
7.1. In het besluit van 13 april 2021 staat dat [appellant] wordt gelast om het laten gebruiken van de loods/schuur ten behoeve van kantoor zonder omgevingsvergunning te staken en gestaakt te houden. De Afdeling is van oordeel dat dit voldoende duidelijk is en dat [appellant] had kunnen begrijpen op welke wijze hij aan de last kon voldoen.
Het betoog slaagt niet.
Invorderingsbesluit
8. Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat de rechtbank het besluit van 28 februari 2022 had moeten vernietigen. De Afdeling ziet evenmin grond om te oordelen dat de rechtbank een groter deel van het invorderingsbesluit van 21 juli 2022 had moeten vernietigen dan zij heeft gedaan. Daarbij is van belang dat uit het rapport van bevindingen met betrekking tot de overtreding van 6 mei 2022 en het daarbij gevoegde fotomateriaal naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk naar voren komt dat de loods/schuur ook op dat moment in gebruik was als kantoor. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] geen specifieke gronden naar voren heeft gebracht in relatie tot het invorderingsbesluit.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
195-1083