202206512/1/R3.
Datum uitspraak: 6 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2022 in zaak nr. 20/7199 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Openbare zitting gehouden op 6 februari 2024 om 15:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A. ten Veen, voorzitter
griffier: mr. A.J. Soede
jurist: mr. T.R. Mosterd
Verschenen:
[appellant];
Het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins;
====================================
Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college de kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 6.235,75 en deze kosten bij [appellant] in rekening gebracht.
Bij besluit van 11 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 5.094,64.
Bij uitspraak van 20 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2020 vernietigd voor zover de kostenbeschikking daarbij is vastgesteld op € 5.094,64 en heeft deze vastgesteld op € 3.023,35. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1. In geschil is enkel nog of de rechtbank terecht niet meer dan € 500,00 in mindering heeft gebracht op de kostenbeschikking, met betrekking tot de werkzaamheden die [partij] niet of onjuist heeft uitgevoerd.
[appellant] betoogt dat die werkzaamheden het schoon opleveren van het terrein en het egaliseren van het terrein omvatten, waaronder het verwijderen van de betonplaat. [appellant] wijst in dat verband op een op 2 juni 2022 door [partij] uitgebrachte offerte, voor het alsnog uitvoeren van de nog niet verrichte werkzaamheden. Hij is van mening dat de rechtbank € 2694,67 in plaats van € 500,00 in mindering had moeten brengen op de kostenbeschikking.
2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank bij de vaststelling van de in mindering te brengen kosten terecht is uitgegaan van de offerte van 11 december 2019. De Afdeling overweegt dat:
- Ten eerste de offerte van 11 december 2019 is uitgebracht vóór de aanvang van de werkzaamheden, terwijl de offerte van 2 juni 2022 pas ruime tijd daarna is uitgebracht;
- Ten tweede de offerte van 2 juni 2022 zich niet beperkt tot de omschreven werkzaamheden van de offerte van 11 december 2019. De offerte van 11 december 2019 omvat anders dan [appellant] stelt niet ook het verwijderen van de betonplaat. Want niet aannemelijk is dat voor het egaliseren van het terrein het verwijderen van de betonplaat nodig is;
- Tenslotte kan de door [appellant] gemaakte inschatting van de kosten die niet zijn gemaakt doordat niet alle werkzaamheden zijn verricht niet juist zijn. Die inschatting komt er op neer dat voor de door [partij] wel uitgevoerde werkzaamheden slechts € 338,38 (zonder opslagkosten) aan kosten zouden zijn gemaakt. Gelet op de foto’s in het dossier van de situatie voor en na de werkzaamheden door [partij] staat de door [appellant] gemaakte inschatting niet in een redelijke verhouding tot de uitgevoerde werkzaamheden.
3. Daarom is er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de hoogte van de niet gemaakte kosten voor de werkzaamheden die niet zijn uitgevoerd onjuist heeft vastgesteld.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soede
griffier
1091-270