202407051/1/A2.
Datum uitspraak: 31 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 11 juli 2024 heeft de toelatingscommissie van de Faculteit Sociale Wetenschappen (hierna: de toelatingscommissie) het verzoek van [appellante] om toelating tot de masteropleiding Youth Education & Society afgewezen.
Omdat een schikking is bereikt, heeft [appellante] het daartegen ingestelde administratief beroep ingetrokken, onder handhaving van het verzoek om een proceskostenvergoeding.
Bij beslissing van 15 november 2024 heeft het CBE dat verzoek afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 december 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het CBE, vertegenwoordigd door dr. T.E. Riesthuis en mr. C. Bakirhan, vergezeld door [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de toelatingscommissie verzocht om haar toe te laten tot de master Youth Education & Society, terwijl zij nog niet alle vakken van de bijbehorende premaster heeft behaald. De toelatingscommissie heeft dat verzoek afgewezen.
2. [appellante] heeft daartegen administratief beroep ingesteld bij het CBE. Voordat het CBE daarop heeft beslist, hebben de toelatingscommissie en [appellante] een schikking bereikt. [appellante] heeft vervolgens bij bericht van 2 september 2024 haar administratief beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. Zij heeft daarbij meermaals gevraagd om op een zitting te worden gehoord over dat verzoek. Het CBE heeft het verzoek afgewezen, zonder [appellante] daaraan voorafgaand te horen.
Beroep
3. [appellante] betoogt dat het CBE haar op grond van artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had moeten horen voordat het een beslissing nam op haar verzoek om een proceskostenvergoeding. Zij voert daarbij aan dat de uitzonderingsituaties die zijn neergelegd in artikel 7:17 van de Awb niet van toepassing zijn.
Beoordeling beroep
4. Zoals uit het beroepschrift van [appellante] volgt en zoals zij heeft bevestigd op de zitting bij de Afdeling, gaat het beroep alleen over het horen voorafgaand aan de afwijzing van haar verzoek om een proceskostenvergoeding en niet over die afwijzing zelf.
5. Artikel 7:16, eerste lid, van de Awb luidt: "Voordat een beroepsorgaan op het beroep beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
5.1. Anders dan [appellante] betoogt, bestond er op grond van deze bepaling geen verplichting voor het CBE om [appellante] te horen voordat het bij de beslissing van 15 november 2024 het verzoek om een proceskostenvergoeding afwees. Die beslissing is immers geen beslissing op het beroep, zoals in bovenstaande bepaling wordt bedoeld. Artikel 7:16, eerste lid, van de Awb is hier dan ook niet van toepassing. Of al dan niet sprake was van een in artikel 7:17 van de Awb neergelegde reden om af te zien van het horen, is dus niet relevant.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2024
994