ECLI:NL:RVS:2024:5436

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202306101/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlagingsverzoek eigen bijdrage werkloosheidsuitkeringskosten door Participatiefonds

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 december 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Amsterdamse Stichting voor Katholiek, Protestants-Christelijk en Interconfessioneel Onderwijs (ASKO Scholen) en het Participatiefonds. ASKO Scholen had een verzoek ingediend om de eigen bijdrage in de werkloosheidsuitkeringskosten te verlagen van 50% naar 10% naar aanleiding van de beëindiging van het dienstverband van een medewerker. Het Participatiefonds heeft dit verzoek op 22 maart 2023 afgewezen, en dit besluit werd later door ASKO Scholen bestreden. De Afdeling heeft de zaak op 15 oktober 2024 ter zitting behandeld.

De medewerker in kwestie was op 11 april 2022 in dienst gekomen als onderwijsassistent, maar heeft zich na een maand ziekgemeld. ASKO Scholen heeft de medewerker per 12 juli 2022 geïnformeerd dat zijn tijdelijke dienstverband niet werd voortgezet en heeft hem een budget van €625,00 aangeboden voor een werk-naar-werk traject, waar hij echter geen gebruik van heeft gemaakt. Het Participatiefonds oordeelde dat ASKO Scholen niet voldoende had aangetoond dat zij aan de inspanningsverplichting had voldaan, zoals vereist door het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs.

De Afdeling oordeelde dat ASKO Scholen niet had aangetoond dat zij de nodige stappen had ondernomen om de medewerker te begeleiden naar ander werk. De Afdeling volgde het standpunt van het Participatiefonds dat de afwijzing van het verlagingsverzoek terecht was, omdat ASKO Scholen niet had voldaan aan de voorwaarden van het Reglement. De uitspraak concludeert dat het beroep van ASKO Scholen ongegrond is en dat het Participatiefonds geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202306101/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Amsterdamse Stichting voor Katholiek, Protestants-Christelijk en Interconfessioneel Onderwijs (hierna: ASKO Scholen), gevestigd in Amsterdam,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2023 heeft het Participatiefonds het verlagingsverzoek voor de eigen bijdrage van ASKO Scholen in de werkloosheidsuitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [medewerker] afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2023 heeft het Participatiefonds het daartegen door ASKO Scholen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft ASKO Scholen beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
ASKO Scholen heeft nadere stukken ingediend.
Het Participatiefonds heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2024, waar ASKO Scholen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door I. el Assati, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aanleiding tot het geschil
2.       [medewerker] is op 11 april 2022 in dienst gekomen bij de Amsterdamse Stichting voor Katholiek, Protestants-christelijk en Interconfessioneel Onderwijs met een tijdelijke aanstelling in de functie van onderwijsassistent. Na één maand en één dag heeft hij zich ziekgemeld vanwege pijn in zijn rug. De Arboarts heeft hem vervolgens afgekeurd voor zijn werkzaamheden. ASKO Scholen heeft [medewerker] per brief van 12 juli 2022 meegedeeld dat zijn tijdelijke dienstverband niet wordt voortgezet. In deze brief heeft ASKO Scholen [medewerker] daarbij een budget ter hoogte van € 625,00 aangeboden waarmee hij een van werk-naar-werk traject kan volgen. [medewerker] heeft geen gebruik gemaakt van dit aanbod. Volgens ASKO Scholen heeft [medewerker] mede hierom niets gedaan om een nieuwe functie in de organisatie te vinden.
2.1.    ASKO Scholen heeft op 22 februari 2023 het Participatiefonds verzocht om verlaging van de eigen bijdrage in de werkloosheidsuitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [medewerker] van 50 procent naar 10 procent.
Besluitvorming
3.       Het Participatiefonds heeft het verzoek bij besluit van 22 maart 2023, gehandhaafd bij besluit van 7 september 2023, afgewezen op grond van artikel 7, eerste lid, onder a van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs en de Expertisecentra versie 1 augustus 2022 (hierna: het Reglement). Volgens het Participatiefonds is het dienstverband van [medewerker] namelijk beëindigd op een manier die niet valt onder artikel 17 van het Reglement of één van de andere artikelen. ASKO Scholen heeft met de overlegde stukken niet aangetoond dat zij heeft voldaan aan de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 21 van het Reglement.
3.1.    Volgens het Participatiefonds is de brief van 12 juli 2022 waarbij aan [medewerker] een aanbod is gedaan voor een werk-naar-werk traject en waarin wordt meegedeeld dat de facturen kunnen worden doorgezonden naar ASKO Scholen namelijk te vrijblijvend. Ook de enkele e-mailcontacten met [medewerker] waarbij ASKO Scholen een aantal keren naar de stand van zaken over het van-werk-naar-werk traject heeft gevraagd, zijn niet voldoende om te voldoen aan de inspanningsverplichting. Daarbij is niet gebleken dat er verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden waarin dieper in is gegaan op het aanbod en de vorderingen die op dat moment door [medewerker] waren gemaakt of de belemmeringen die hij heeft ervaren bij het zoeken van een nieuwe baan. ASKO Scholen heeft ook nagelaten om zelf een van-werk-naar-werk traject in te kopen waaraan [medewerker] had kunnen deelnemen. De houding van de werknemer is volgens het Participatiefonds hierbij namelijk niet doorslaggevend.
Het beroep en de beoordeling
4.       ASKO Scholen betoogt dat het Reglement ontoereikend is als de werknemer niet wil meewerken. Het is namelijk onredelijk om van schoolorganisaties te verwachten dat zij een van-werk-naar-werk traject inkopen, terwijl al duidelijk is dat de betrokken werknemer daar geen gebruik van zal maken.
4.1.    Werkgevers kunnen op grond van artikel 8 van het Reglement gevrijwaard worden van de voorwaarden van een verlagingsverzoek. Dat geldt ook voor de inspanningsverplichting. Het Reglement biedt dus, anders dan ASKO Scholen betoogt, ook mogelijkheden als een werknemer weigert mee te werken aan een van-werk-naar-werk traject. Het Participatiefonds heeft tijdens de zitting bij de Afdeling toegelicht dat een beroep op artikel 8 van het Reglement kan slagen als een werknemer weigert mee te werken, maar dat wel sprake moet zijn van een concrete weigering. Dat is bijvoorbeeld het geval als een werkgever stukken overlegt waaruit blijkt dat er een intakegesprek is gepland bij een integratiebureau, een plan is opgesteld en dit aan de desbetreffende werknemer is voorgelegd en de desbetreffende werknemer vervolgens weigert om daaraan mee te werken. De Afdeling volgt het Participatiefonds in zijn standpunt dat daar in dit geval geen sprake van was.
5.       ASKO Scholen betoogt verder dat het niet duidelijk was dat zij een factuur moest overleggen om te voldoen aan de inspanningsverplichting. Dit is namelijk één van de eerste zaken die onder het nieuwe Reglement werd behandeld. Volgens ASKO Scholen heeft zij alles gedaan wat mogelijk was om [medewerker] te begeleiden naar ander werk en hem te stimuleren om gebruik te maken van het budget voor een van-werk-naar-werk traject. Het Participatiefonds heeft daarom ten onrechte de afwijzing van het verlagingsverzoek gehandhaafd.
5.1.    De stelling van ASKO Scholen dat het voor haar niet duidelijk was dat zij een factuur had moeten overleggen om te voldoen aan de inspanningsverplichting gaat niet op, nu dit met zoveel woorden staat in artikel 21, zevende lid, aanhef en onder b, van het Reglement. Het Participatiefonds heeft scholen voordat het nieuwe Reglement inging erop gewezen dat het nieuwe Reglement in werking zou gaan treden en wat er zou veranderen. Het Participatiefonds heeft bovendien op zijn website informatie gepubliceerd over hoe de vernieuwde inspanningsverplichting eruit ziet en wat er van werkgevers wordt verwacht. Door geen factuur te overleggen heeft ASKO Scholen formeel niet voldaan aan de inspanningsverplichting zoals die in het Reglement is opgenomen.
5.2.    ASKO Scholen heeft ook in materiële zin niet voldaan aan (de ratio van) de inspanningsverplichting. De inspanningsverplichting heeft tot doel de kans op werkloosheid te verminderen, zodat minder werknemers in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering en minder werkgevers een beroep hoeven te doen op het Participatiefonds. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1289) is het beschikbaar stellen van een bedrag onvoldoende om tot de conclusie te komen dat in materiële zin is voldaan aan de verplichting om de werknemer ondersteuning te bieden bij het verwerven van een werkkring buiten de eigen organisatie. ASKO Scholen heeft geen stukken overlegd waaruit blijkt dat zij een concreet aanbod heeft gedaan en dat daarover gesprekken zijn gevoerd. Het Participatiefonds heeft opgemerkt dat ASKO Scholen de regie uit handen heeft gegeven door in eerste instantie uit te gaan van de mededeling van [medewerker] dat hij met het aanbod aan de slag zou gaan. De Afdeling kan het Participatiefonds daarin volgen. Gelet op het voorgaande, heeft het Participatiefonds de afwijzing van het verlagingsverzoek terecht gehandhaafd.
6.       Het beroep is ongegrond.
7.       Het Participatiefonds hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
284-1090
BIJLAGE
Wettelijk kader.
Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs en de Expertisecentra versie 1 augustus 2022
Artikel 7 Gronden voor afwijzing verlagingsverzoek eigen bijdrage
1. Het Participatiefonds neemt een besluit tot afwijzing van het verlagingsverzoek eigen bijdrage, wanneer:
a. de arbeidsovereenkomst is beëindigd op een andere grond dan opgenomen in hoofdstuk 2 van het reglement.
b. niet is voldaan aan de voorwaarden van het artikel op grond waarvan het verlagingsverzoek eigen bijdrage is ingediend.
c. het verzoek van de werkgever kennelijk onredelijk is.
d. de werkgever na het verzoek om aan te vullen als bedoeld in artikel 6, het verlagingsverzoek eigen bijdrage niet binnen de gestelde termijn heeft aangevuld, waardoor niet of niet tijdig is voldaan aan de voorwaarden van het artikel op grond waarvan het verlagingsverzoek eigen bijdrage is ingediend.
2. Bij afwijzing van het verlagingsverzoek eigen bijdrage, heeft de werkgever een eigen bijdrage van 50 procent van de werkloosheidsuitkeringskosten.
Artikel 8 Niet kunnen voldoen aan voorwaarden verlagingsverzoek eigen bijdrage
De werkgever die door omstandigheden buiten zijn invloedssfeer of risicosfeer niet of niet volledig aan de voorwaarden van een verlagingsverzoek eigen bijdrage kan voldoen, deelt dit aan het Participatiefonds mee onder opgaaf van een deugdelijke motivering en door toezending van ter zake overtuigende documenten. Het Participatiefonds beoordeelt of dit voldoende is om de werkgever te vrijwaren voor de betreffende voorwaarden.
Artikel 17 Einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor vervanging
Een werkgever komt in aanmerking voor een verlaging van de eigen bijdrage in de werkloosheidsuitkeringskosten van 50 procent naar 10 procent, wanneer is voldaan aan de voorwaarden van dit artikel.
1. De werkgever toont aan dat de arbeidsovereenkomst, die van rechtswege is geëindigd, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft voor vervanging als bedoeld in artikel 1 van dit reglement.
2. De werkgever levert daarvoor de arbeidsovereenkomst van de werknemer aan, waaruit blijkt dat het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in verband met vervanging betreft.
3. De werkgever toont aan dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd door:
a. het verstrijken van de duur waarvoor de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan; of
b. het komen te vervallen van de reden van vervanging, als in de arbeidsovereenkomst tevens is opgenomen dat dit een einde van rechtswege tot gevolg heeft.
4. Bij een tijdelijke uitbreiding wegens vervanging, krijgt een werknemer een addendum op de arbeidsovereenkomst. Als hieruit werkloosheidsuitkeringskosten ontstaan, dan levert de werkgever de arbeidsovereenkomst aan waarin het betreffende addendum is opgenomen. Dit addendum voldoet aan de eisen voor de arbeidsovereenkomst in het tweede en derde lid van dit artikel.
5. De werkgever toont aan dat is voldaan aan de inspanningsverplichting, genoemd in artikel 21. De activiteiten, genoemd in artikel 21 tweede lid, moeten uiterlijk 2 maanden voor de laatste contractdag zijn gestart. Dit in afwijking van artikel 21, derde lid.
Artikel 21 Inspanningsverplichting
De werkgever heeft activiteiten verricht of ingekocht voor de begeleiding van de werknemer naar een werkkring buiten de organisatie.
1. De financiële inspanningsverplichting wordt bepaald conform onderdeel a tot en met e van dit lid.
a. Bij een dienstverband van minder dan 6 maanden, geldt geen financiële inspanningsverplichting.
b. De waarde van de activiteiten genoemd in het tweede lid, bedraagt voor dienstverbanden vanaf 6 maanden €600. Voor elke maand dat het dienstverband langer heeft voortgeduurd, komt er €25 bij. Tot maximaal €5.000. Deze bedragen zijn inclusief btw.
c. De duur van het dienstverband wordt als volgt berekend: bij opvolgende arbeidsovereenkomsten bij dezelfde werkgever, met een onderbreking van 6 maanden of minder, wordt de duur van deze arbeidsovereenkomsten bij elkaar opgeteld. De onderbrekingen tellen niet mee bij de vaststelling van de duur van het dienstverband.
d. Voor het berekenen van het aantal maanden dat het dienstverband heeft geduurd worden de kalenderdagen van de arbeidsovereenkomst(en) bij elkaar opgeteld. Van de opgetelde kalenderdagen boven 183 dagen worden 3 marge-dagen afgetrokken. Vervolgens vormen iedere 30,4167 kalenderdagen tezamen 1 maand.
e. Voor de duur van het dienstverband van meer dan 183 dagen wordt de uitkomst van wat onder d is berekend naar boven toe afgerond op hele maanden.
f. De werkgever vult de ‘Rekentool Dienstverbanden en Bedrag Inspanningsverplichting’ in. Deze is beschikbaar via Mijn Pf en via de website van het Participatiefonds. Zo kan de werkgever de duur van het dienstverband en de daarbij behorende minimale financiële inspanningsverplichting aantonen. De werkgever en de werknemer ondertekenen de uitdraai daarvan. De werkgever levert deze ondertekende uitdraai aan bij het indienen van het verlagingsverzoek via Mijn Pf. Ook in de gevallen waarbij de berekening van de financiële inspanning op nul uitkomt.
g. Kosten die de werkgever maakt voor activiteiten als bedoeld in het tweede lid, worden meegeteld bij de berekening of is voldaan aan de inspanningsverplichting, voor zover deze kosten niet langer dan 12 maanden voor de laatste contractdag zijn gemaakt.
2. De inhoudelijke inspanningsverplichting geldt bij een dienstverband vanaf 6 maanden, waarbij de duur van het dienstverband wordt berekend op de wijze als bepaald in het eerste lid, en bestaat uit één of meer van de volgende activiteiten:
a. coachgesprek;
b. arbeidskansengesprek;
c. het opstellen van een mobiliteitsplan;
d. uitvoering geven aan het mobiliteitsplan;
e. het onderzoeken van mogelijkheden tot herplaatsing buiten het eigen bestuur.
3. De activiteiten, genoemd in het tweede lid, moeten uiterlijk 4 maanden voor de laatste contractdag zijn gestart.
4. Als de activiteiten, genoemd in het tweede lid, zijn belegd bij een externe organisatie of loopbaanprofessional, dan moet deze een keurmerk of certificering hebben vanuit Noloc, Cedeo of Blik op Werk of lid zijn van Cedris, Noloc, Oval of NOBCO. In het geval van een lidmaatschap moet sprake zijn van een volwaardig lidmaatschap. Met een aspirantlidmaatschap wordt niet voldaan aan deze voorwaarde. Daarnaast kan de werkgever gebruik maken van een organisatie waarmee het Participatiefonds een mantelovereenkomst heeft gesloten.
5. Als de activiteiten, genoemd in het tweede lid, door de werkgever in eigen beheer worden uitgevoerd, dan moet dit door een erkende mobiliteitsfunctionaris worden uitgevoerd. Deze functionaris is aangesloten middels een aspirant-lidmaatschap of volwaardig lidmaatschap bij de erkende beroepsvereniging Noloc of NOBCO.
6. Het bedrag aan financiële inspanning dat op basis van het eerste lid is bepaald, moet volledig worden besteed aan één of meer van de activiteiten, genoemd in het tweede lid.
7. De werkgever toont aan dat aan dit artikel is voldaan door het volgende aan te leveren:
a. een opdrachtbevestiging waarin ten minste één van de activiteiten, genoemd in het tweede lid, is opgenomen. De opdrachtbevestiging moet ondertekend zijn door de werkgever, werknemer en de organisatie of persoon die de vermelde activiteiten uitvoert.
b. de factuur of facturen ter waarde van het afgesproken budget voor de activiteit. Als de werkgever de activiteiten in eigen beheer uitvoert, dan levert de werkgever een urenspecificatie aan. Hierbij wordt de waarde van 1 uur gezien als €85,- inclusief btw.