202307781/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 november 2023 in zaak nr. NL22.26759 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat in Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in grieven 1 en 2 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling richt zijn derde grief tegen het uitblijven van een oordeel van de rechtbank over zijn verzoek om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1. Zoals de rechtbank in een brief van 18 december 2023 aan de vreemdeling heeft erkend, is zij ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van de vreemdeling van 19 oktober 2023 om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bovendien was de redelijke termijn, zoals de Afdeling hierna zal overwegen, ten tijde van de uitspraak van de rechtbank overschreden. De grief slaagt.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3, is de redelijke termijn overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar. 2.3. De minister heeft het bezwaarschrift van de vreemdeling ontvangen op 21 oktober 2021. De redelijke termijn was ten tijde van de uitspraak van de rechtbank op 28 november 2023 met ruim vijf weken overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de rechtbank. Het beroepschrift is namelijk op 12 januari 2023 ontvangen. De procedure bij de rechtbank heeft dus ruim tien maanden geduurd, maar niet langer dan anderhalf jaar. De minister heeft op 12 januari 2023 het bezwaar ongegrond verklaard. De bezwaarprocedure heeft ruim veertien maanden geduurd en dus langer dan een half jaar. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toe te rekenen aan de minister.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toewijzen. De Afdeling veroordeelt de minister wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De minister moet de proceskosten te vergoeden. Bij de berekening van de kosten heeft de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 november 2023 in zaak nr. NL22.26759, voor zover zij heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan de vreemdeling een vergoeding van € 500,00 te betalen;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
716-1078