202306746/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2023 in zaak nr. NL23.28790 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Arkel, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Iran. Hij heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom en dat zijn overtuiging sinds de vorige aanvraag is verdiept. Hij stelt daarnaast voor het eerst dat hij zich heeft afgewend van de islam, waardoor hij vreest voor problemen met de autoriteiten bij terugkeer. De minister heeft de gestelde geloofsgroei binnen het christendom ongeloofwaardig geacht, maar vindt de afvalligheid geloofwaardig. Volgens de minister heeft de vreemdeling echter niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn afvalligheid bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
2. Wat de vreemdeling in de tweede grief, over de gestelde geloofsgroei, aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in de eerste grief onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de minister niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran wegens zijn afvalligheid een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. Hij betoogt onder andere dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de risico’s bij terugkeer onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en beoordeeld. De minister heeft niet bij zijn beoordeling betrokken dat de verklaringen over de wijze waarop hij zijn afvalligheid heeft geuit in Iran niet meer een volledig actueel beeld geven, omdat hij sinds 2015 in Nederland verblijft, en dat hij heeft verklaard dat hij zijn afvalligheid enkel niet heeft geuit en zal uiten in Iran wegens vrees voor de autoriteiten, aldus de vreemdeling.
3.1. Het betoog van de vreemdeling over de wijze waarop de minister de risico’s bij terugkeer naar Iran wegens zijn afvalligheid heeft beoordeeld, slaagt. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de minister niet kenbaar in het besluit heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn afvalligheid niet heeft geuit of zal uiten wegens vrees voor de autoriteiten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 23.1 en 23.2, moet de minister bij een geloofwaardig geachte afvalligheid onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid. De minister mag van een vreemdeling niet verlangen dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofwaardig geachte afvalligheid in het land van herkomst. 3.2. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister in het besluit niet heeft betrokken hoe de vreemdeling invulling heeft gegeven aan zijn afvalligheid sinds zijn aankomst in Nederland in 2015. Uit de uitspraak van 19 januari 2022, onder 23.1, volgt dat, als een vreemdeling niet uitdrukkelijk verklaart over de manier van uiting van zijn of haar afvalligheid bij terugkeer, de minister ervan uit moet gaan dat die vreemdeling na terugkeer op dezelfde wijze uiting aan de afvalligheid wil geven als hij of zij in Nederland heeft gedaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister de risico’s bij terugkeer naar Iran wegens de afvalligheid van de vreemdeling voldoende zorgvuldig heeft beoordeeld en tot een deugdelijk gemotiveerd standpunt is gekomen. Alleen al hierom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 september 2023 wordt vernietigd. Omdat de minister opnieuw op de aanvraag moet beslissen, is het niet nodig om te bespreken wat de vreemdeling verder in de eerste grief en beroep heeft aangevoerd over de risico’s bij terugkeer en zijn medische gesteldheid. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2023 in zaak nr. NL23.28790;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 september 2023, V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
897-1003