202405620/2/R2.
Datum uitspraak: 20 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied, december 2023" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[persoon A], [persoon B], [persoon C] en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college, [bedrijf] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 3 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom en C.C. Oomens, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont en mr. A. Schreijenberg, advocaat in Middelburg, zijn verschenen. Verder zijn op zitting [persoon B], bijgestaan door [gemachtigde], en [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.J.J. de Rooij, advocaat in Tilburg, en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 21 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
3. Het plan maakt nieuwe ontwikkelingen op 15 afzonderlijke locaties in het plangebied mogelijk. Het college heeft verzocht om schorsing van acht van de 15 plandelen totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure gericht tegen de vaststelling van het plan. Het college stelt dat het spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat het plan tot onomkeerbare gevolgen kan leiden.
Spoedeisend belang
4. Voor zover het de plandelen "Peeldijk 43 in Handel" en "Esdonk 32 in Gemert" betreft, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij een schorsing van deze plandelen. De inwerkingtreding van het plan levert voor deze plandelen namelijk geen onomkeerbare gevolgen op. Voor het plandeel "Esdonk 32 in Gemert" maakt het plan de uitbreiding van het bouwvlak mogelijk, waarmee de illegaal gebouwde bijgebouwen worden gelegaliseerd. Voor het plandeel "Peeldijk 43 in Handel" maakt het plan de legalisatie van teeltondersteunende voorzieningen mogelijk. Voor zover het plan voor dit plandeel daarnaast de aanleg van een trayveld mogelijk maakt, heeft [bedrijf] op de zitting verklaard dat de daarvoor vereiste omgevingsvergunning nog niet is aangevraagd en er op dit moment ook geen intentie is om deze omgevingsvergunning aan te vragen.
4.1. Voor de overige zes plandelen waarvoor het verzoek is ingediend, neemt de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aan. Voor één van deze plandelen, namelijk het plandeel "Weijer 3-5 en Bocht 20 in Milheeze" zijn op 15 oktober 2024 en 22 oktober 2024 omgevingsvergunningen aangevraagd. Omdat de beroepsgrond die gericht is tegen dit plandeel gelijkluidend is aan de beroepsgrond die gericht is tegen de vijf overige plandelen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om daarover een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven.
Landschappelijke kwaliteit
5. Het college betoogt dat de artikelen 15.7, onder a en d, en 16.3, onder b, van de planregels onvoldoende duidelijk en rechtsonzeker zijn. Volgens het college garanderen deze planregels niet dat de ruimtelijke ontwikkelingen in het plan gepaard gaan met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, in de zin van artikel 3.9, tweede lid, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV). Daartoe voert het college het volgende aan. Ten eerste wordt de landschappelijke inpassing enerzijds gekoppeld aan het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en anderzijds aan het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning. Dit leidt volgens het college tot rechtsonzekerheid. Ten tweede blijkt uit de planregels niet welke landschappelijke inpassing voor welk plandeel geldt. De planregels zijn volgens het college dus niet specifiek genoeg. Ten derde zijn de planregels in strijd met het in de Wet ruimtelijke ordening neergelegde karakter van toelatingsplanologie. In het geval de landschappelijke inpassing niet tijdig is gerealiseerd, wordt het gebruik van het gehele betreffende bestemmingsvlak als strijdig gebruik aangemerkt, ook als de landschappelijke inpassing maar op een deel van het betreffende bestemmingsvlak moest worden gerealiseerd. Tot slot koppelt artikel 15.7, onder a, van de planregels de verplichting tot het realiseren van de landschappelijke inpassing aan het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning, maar niet voor elke activiteit is een omgevingsvergunning vereist.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan artikel 3.9 van de IOV. In eerdere herzieningen van het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied" zijn dezelfde planregels opgenomen en die zijn door het college niet bestreden.
5.2. Artikel 3.9 van de IOV luidt:
"Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd doordat:
a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
[…]
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing; […]."
Artikel 15.7 van de planregels luidt:
"a. binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van een verleende omgevingsvergunning op grond van dit bestemmingsplan dient de landschappelijke inpassing aangelegd te zijn overeenkomstig een door de gemeente goedgekeurd inrichtingsplan. Deze landschappelijke inpassing dient na de aanleg duurzaam in stand te worden gehouden;
[…]
d. Binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van onderhavig bestemmingsplan dient, waar van toepassing, de kwaliteitsverbetering zoals opgenomen in het desbetreffende beplantings-/inrichtingsplan, zoals opgenomen in bijlage 11 tot en met 22 bij deze planregels, gerealiseerd te zijn. Deze dient na realisatie duurzaam in stand te worden gehouden;
[…]."
Artikel 16.3 van de planregels luidt:
"Onder strijdig gebruik met de bestemming wordt in ieder geval verstaan:
[…]
b. het gebruik overeenkomstig de bestemming van gronden en bebouwing binnen een bestemmingsvlak, zolang de landschappelijke inpassing welke binnen het betreffende bestemmingsvlak en/of de bestemming "Groen" en/of "Natuur" moet worden gerealiseerd, conform een door de gemeente goedgekeurd instructieplan, indien van toepassing zoals opgenomen in bijlage 11 tot en met 22 van deze planregels, niet binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van een verleende omgevingsvergunning op grond van dit bestemmingsplan is gerealiseerd en in stand wordt gehouden;
[…]."
5.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt de omstandigheid dat in artikel 15.7 van de planregels het realiseren van een landschappelijke inpassing enerzijds is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en anderzijds aan het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning, niet tot rechtsonzekerheid. Zoals de raad op de zitting heeft toegelicht, is op deze wijze geborgd dat zowel voor de situatie waarin een omgevingsvergunning nodig is als voor de situatie waarin bij recht een bepaalde ontwikkeling op de locaties als genoemd in bijlagen 11 tot en met 22 van de planregels is toegestaan, de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd.
5.4. Verder is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk welke landschappelijke inpassing voor welk plandeel geldt. In artikel 15.7, onder d, van de planregels wordt namelijk verwezen naar bijlagen 11 tot en met 22 van de planregels. In elk van deze bijlagen is een landschappelijk inpassingplan gekoppeld aan een specifiek plandeel.
5.5. Ook ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de planregels in strijd zijn met het karakter van toelatingsplanologie. In de omstandigheid dat artikel 16.3 van de planregels tot gevolg kan hebben dat het gebruik van het gehele bestemmingsvlak als strijdig gebruik wordt aangemerkt als de landschappelijke inpassing niet tijdig is gerealiseerd, ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het voorlopige oordeel dat dit in strijd is met het karakter van toelatingsplanologie.
5.6. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook voor ontwikkelingen waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, de verplichting tot het aanleggen en instandhouden van de landschappelijke inpassing voldoende is geborgd, namelijk in artikel 15.7, onder d, van de planregels.
5.7. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de artikelen 15.7, onder a en d, en 16.3, onder b, van de planregels niet onduidelijk of rechtsonzeker zijn. Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan onvoldoende is gegarandeerd dat de ruimtelijke ontwikkelingen gepaard gaan met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, in de zin van artikel 3.9 van de IOV.
Conclusie
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzieningenrechter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024
531-1092