202302242/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2023 in zaak nr. 22/4509 in het geding tussen:
het college
en
[wederpartij]
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2020 (het primaire besluit III) heeft het college een aangepaste vergunning verleend voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar vier onzelfstandige woonruimten ten behoeve van kamerbewoning aan de [locatie A].
Bij besluit van 16 juni 2021 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 16 juni 2021 vernietigd, voor zover daarbij de bezwaren tegen het primaire besluit III ongegrond zijn verklaard en het college opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 13 september 2022 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 10 juni 2020 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 13 september 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Bennekom, en R. [wederpartij], bijgestaan door mr. A.A. Bouwman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de société à responsabilité limitée PEC Apricot (hierna: PEC Apricot S.a.r.l.), vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. L.M. Kes, als partij gehoord.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. PEC Apricot S.a.r.l. is eigenaar van het pand aan de [locatie A] in Amsterdam. Op 16 maart 2020 is er door [naam eigenaar] - eigenaar van PEC Apricot S.a.r.l. - een vergunning aangevraagd om deze woning om te zetten van één zelfstandige woonruimte naar drie onzelfstandige woonruimten. [wederpartij] woont sinds 2003 aan de [locatie B] in Amsterdam en is het niet eens met de verlening van deze vergunning.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat aanvraag voor de omzettingsvergunning is ingediend op 16 maart 2020. Per 1 april 2020 heeft het college een quotum ingevoerd met een maximum voor verkamering op zowel wijk-, als gebouwniveau, waarmee het college een objectieve maartstaf heeft gegeven voor overlast als gevolg van overmatige verkamering. Uitgaande van dit quotum had de vergunning niet verleend kunnen worden. Bij de beoordeling of verlening van de omzettingsvergunning een negatief effect heeft op de leefbaarheid, kan het college toch niet steeds het standpunt innemen dat het quotumbeleid nog niet was ingevoerd op het moment van de aanvraag. Het overschrijden van het quotum geeft namelijk een goede indicatie van het effect van verkamering. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de afweging van de belangen zwaarder gewicht had moeten toekennen aan het belang van [wederpartij] dan het belang van starters en studenten op een overspannen woningmarkt. Het college heeft de klachten van [wederpartij], maar vooral de mate waarin het pand al verkamerd is onvoldoende onderkend en daarmee onvoldoende meegewogen bij de belangenafweging.
De beoordeling van het hoger beroep
4. Wat het college in hoger beroep aanvoert, is in de kern een herhaling van de standpunten die het ook in het bestreden besluit en bij de rechtbank heeft ingenomen. De rechtbank is daar gemotiveerd op ingegaan en met die motivering is de Afdeling het eens. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat het quotum weliswaar nog niet van toepassing was op het moment van de aanvraag, maar dat uit de feitelijke situatie blijkt dat dit quotum op dat moment al wel werd overschreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze overschrijding een goede indicatie vormt voor de negatieve effecten van verlening van de omzettingsvergunning voor [wederpartij]. Dat betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het college bij de belangenafweging een zwaarder gewicht moet toekennen aan de belangen van [wederpartij] dan het heeft gedaan en daarbij de mate waarin het pand al is verkamerd uitdrukkelijk moet betrekken.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Ter zitting is gebleken dat het college nog steeds geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal een nieuwe, kortere, termijn van vier weken stellen.
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. draagt het college op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin en in de uitspraak van de rechtbank is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het college een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
284-1132